Opeens zag ik de omgeving heel duidelijk. Het landweggetje waar het gebeurd was, het groene gras van de berm waar ik in lag. Zo’n typisch landelijk berm, groen gras, een slootje, dan maïs. En ik lag daar, en ik was dood.
Mijn zoon liep op me af. Tranen liepen over zijn gezicht, vermengden zich met bloed. Hij zag mij en ik hem, en ik vond het jammer voor hem dat zijn vader dood was.
Waar was mijn vrouw? Ik was dood, zo’n klap die de vrouw naast mij in de auto zat kreeg kon niemand overleven. Ik zat naast haar en voelde de klap. Ik was dood.
Ik sloot mijn ogen en glimlachte. Alles zou goed komen. Later.
Nu was ik dood.
Waarom ben ik hier? Het is een ziekenhuiskamer. Dat weet ik. De moeder van de jongen die achter in de auto gezeten had, was bij de geboorte van haar enige kind ook in het ziekenhuis geweest. Maar waarom ben ik hier, ik ben dood.
Naast mijn bed zit de jongen. Hij die achterin had gezeten. De zoon van de vrouw naast mij. Waar was ze?
Ik zie korsten geronnen bloed op zijn bleke gezicht. Hij draagt dat foeilelijke T-shirt van hem. Er zit een scheur in. Ik erger me eraan. Iedere keer als hij beweegt gaat de scheur even open en zie je zijn buik. Die lijkt bruin in vergelijking met zijn bleke gezicht.
Zijn mond beweegt open en dicht, ik weet dat hij praat. Het lijkt alsof ik de geluidsgolven uit zijn mond zie komen, ze zweven door de kamer en botsen tegen de muren. Een frontale botsing. Net als bij de botsing waarbij ik stierf.
Er komt een vrouw binnen. Ze draagt het uniform van een verpleegster. Ze is geen engel. Ze praat tegen me. Laat haar maar praten, dan houdt mijn zoon op. Nu praat ze tegen de jongen. Mijn zoon. De geluidsgolven vliegen uit de monden en bewegen zich naar elkaar toe. Ik wil ze waarschuwen, maar kan me niet bewegen. Ik kan het frontale ongeluk niet voorkomen.
Waar blijft mijn engel?
Ik heb pijn in mijn buik. Ik voel mijn armen en benen bewegen, ze trekken me overeind. Mijn benen zwaaien zich over de rand. Mijn voeten raken de koude vloer. Ik wil niet, maar ga. Ik kan mezelf niet stoppen. Ik loop naar de deur. De deur waarvan ik weet dat er een toilet achter moet zitten. Ik draai me om, wil naar bed. Laat me liggen, ik ben dood. Maar mijn benen lopen toch weer verder naar de deur. Mijn hand gaat naar voren, grijpt naar de deurklink. Mis. Ik val en voel mijn hoofd tegen de deur knallen. Een frontale botsing.
Voor ik ze tegen kan houden reiken mijn handen naar de deurklink. Mijn rechterhand heeft hem het eerst, mijn linkerhand volgt. Ik trek mezelf op en open de deur. Ik vind er een toilet. Mijn ledematen helpen mij mijn behoefte doen. Dan staan ze me eindelijk toe naar bed te gaan. Ik stap in mijn bed, voel de warmte en ga lekker liggen. Ik ben blij dat er niemand in de kamer was. Ze zouden nooit geloven dat ik dood ben.
De deur gaat open. Ik wil niemand binnen hebben, kijk niet naar wie er binnen komt. Ik zie het toch. De zoon van de vrouw die naast me dat. Ze is me geen een keer op komen zoeken. Ze is vast de enige die gelooft dat ik dood ben. Ik houd opeens heel erg van haar. Het voelt goed en verdrietig tegelijk. Ik voel dat mijn ogen huilen, wil ze stoppen maar weer luistert mijn lichaam niet naar me. Mijn armen blijven slap op de dekens liggen en mijn ogen blijven huilen. Mijn ogen knipperen niet eens.
De jongen beweegt zijn mond. Weer komen geluidsgolven naar buiten rollen. Deze keer vliegen ze massaal op me af. Zonder vaart te minderen, ze voeren juist extra op. Ik word doodsbang, wil ze zeggen op te passen. Straks botsen we nog! Ze naderen me, ik zie ze komen als in slowmotion maar toch snel. Ik sluit mijn ogen krampachtig, wacht af. En voel niets. Ik open mijn ogen verbaasd. Ik zie de ogen van de jongen even verbaasd terug kijken. De golven zijn weg. Opgelucht haal ik adem. Mijn ogen sluiten zich en laten me slapen. Laat me maar. Ik ben dood.
__________________
Als het niet gaat zoals het moet, moet het maar zoals het gaat.
|