Sonnet voor de moderne uitvreter
Een koude wind, een blad dat valt.
De herfst heeft toch haar vuist gebald
naar warmte, en de zomer gaat.
De zon die nu het land verlaat
en enkel koude achterlaat.
Een sluimeren in helder licht
knerpend, zwijgend doet de mens zijn plicht.
Is dit waarom hij heden dicht?
Het wordt weer lente, vanzelf winter:
van kleurrijk naar wat minder getinter.
De rivier die stroomt al eeuwenlang
met Japi op de eerste rang.
Voor water was hij niet zo bang.
Hij staat als midden op een plein
met in de verte huizen klein,
die bij het naderen veel groter zijn.
Of er iemand is, die dit nog ziet
zou ik niet weten, spreken kan men niet.
Ten hoogste slechts een luide gil
naar God, als -i naar ze luisteren wil.
Als jullie reacties hebben, of kritiek, dan lees ik het graag.
dank K.W.
__________________
Hebban olla vogula nestas hagunnan, hinase hic enda thu. Wat unbidan we nu?
|