Om te beginnen zijn er 2 grote categoerieën persoonlijke voornaamwoorden: enkelvoud en meervoud, met elk drie personen: 1e pers., 2e pers., 3e pers.
Dus:
enkelvoud: ich, du, er/sie (er en sie zijn respectievelijk mannelijk en vrouwelijk, ze hebben dus allebei hun eigen vormen, ik zal ze dus apart behandelen)
meervoud: wir, ihr, sie/Sie (de laatste is beleefdheidsvorm) (hier is geen geslachtsonderscheid!)
Er zijn (zoals je weet) 3 naamvallen: nominatief, datief en akkusatief, daarvoor hebben deze persoonlijke voornaamwoorden elk hun eigen vorm (behalve de beleefdheidsvorm: deze heeft dezlefde vormen als sie (meervoud), maar met een hoofdletter)
Dus de rijtjes zijn:
N ich
D mir
A mich
N du
D dir
A dich
N er/sie
D ihm/ihr
A ihn/sie
N wir
D uns
A uns
N ihr
D euch
A euch
N sie/Sie
D ihnen/Ihnen
A sie/Sie
De Nominatief wordt gebruikt voor persoonlijke voornaamwoorden, die onderwerp zijn.
De Akkusatief wordt gebruikt voor persoonlijke voornaamwoorden die:
- lijdend voorwerp zijn
- bij een werkwoord staan, aarbij een "direktes Objekt" (lijdend voorwerp) hoort (zoals "bitten, kaufen,...")
- bij bepaalde voorzetsels: bis, durch, für, gegen, ohne, um en entlang (vb. Ich laufe die Straße entlang. (dus achter het substantief))
De Datief wordt gebruikt voor:
- indirecte objecten (meewerkende voorwerpen)
- bij bepaalde werkwoorden (zoals "gefallen, fragen...")
- bij bepaalde voorzetsels: aus, bei, mit, nach, seit, von, zu en gegenüber (ook achter het werkwoord, zoals entlang: Ich wohne dem Geschäft gegenüber.)
Dan zijn er nog Wechselpräpositionen: in, an, auf, unter, hinter, zwischen... (van plaats, behalve die met akk. en dat.). Als het hier om een richting gaat (= entstehendes Verhältnis), dus als je de vraag "Waarheen?" kunt stellen (ruim interpreteren!!), dan kont er een akkusatief. Gaat het om een plaats (= bestehendes Verhältnis), dus de vraag "Waar?", dan komt er een datief.
Vb. Ich hänge das Bild an den Wand. (ik hang het eraan, waarheen gaat het?)
Das Bild hängt am Wand. (waar hangt het nu?)
Ich lege das Blatt auf den Tisch. (waarhee gaat het blad?)
Das Blatt liegt auf dem Tisch. (waar ligt het blad)
Dit kan ook met personen:
Ich setze mich in den Sessel.
Ich sitze im Sessel.
De akkusatief van het persoonlijk voornaamwoord wordt ook gebruikt bij werderkergige voornaamwoorden (vormen van Nl. zich).
Ich setze mich, du setzt dich, er/sie setzt sich, wir setzen uns, ihr setzt euch, sie/Sie setzen sich
Het persoonlijk voornaamwoord "sich" is echter een uitzondering.
Bij wederkerige voornaamwoorden kan ook een datief optreden, ALS er al een lijdend voorwerp is (dan zouden er twee akkusatieven zijn, en dat is onduidelijk!).
Vb. Ich wasche mir die Hände.
(Hände staat al in de akkusatief, want het is lijdend voorwerp (alhoewel het verstopt is), dus staat er niet mich (nog eens een akkusatief), maar mir (= Datief))
Hier vormt "sich" weer de uitzondering. Het blijft "sich".
Vb. Er wäscht sich die Hände.
Ik hoop dat je hier iets mee bent, ik heb het zo goed mogelijk proberen uit te leggen en zo volledig mogelijk...
Ik wens je veel succes, en als je nog vragen hebt, post ze dan maar hier...