Stilaan liep de man omhoog. Omhoog? Ja, omhoog ja. Dag, zei hij nog tegen zijn vrouw. En dag, zei hij nog tegen zijn kinderen, maar toen liep hij omhoog. Zijn vrouw en kinderen keken naar hem met tranen in hun ogen. Tranen? Ja, tranen ja.
“Formidabel!” riep ik luid. “For-mi-da-bel!” Trek het je maar niet aan hoor, ik doe wel vaker vreemd. Niemand weet dat van mij, maar eigenlijk ben ik best normaal. Probeer maar eens iemand te vinden die nooit vreemd doet. Wedden dat het je niet lukt?
Niemand herinnert zich dat kindje van vijfentwintig jaar geleden. Die peuter, die met grote ogen de wereld in keek, waggelend op haar beentjes. Die peuter was ik, maar dat is al lang geleden. Ik keek met grote ogen de wereld in. Ik wou alles van de wereld proeven. Niks ontging me. Ik was dus doodnormaal. Niet?
Pas tijdens de jaarviering gingen we weer naar het graf. Het was helemaal overgroeid met onkruid. Zo snel al? Ja, zo snel al. We hadden er zelf ook geen flauw benul van anders waren we wel eerder gegaan, maar goed, we staken allemaal even de handen uit de mouwen, en de klus was snel geklaard. Een nieuwe bos bloemen prijkte prachtig op de steen, en na drie onzevaders en weesgegroetjes liepen we in een rij het kerkhof weer af. Doodnormaal. Toch?
Mijn vader bracht zijn vrije tijd door in de muziekkamer. Waarom? Omdat hij niet van muziek hield. Wee je gebeente als je muziek maakte in zijn omgeving! En om dat te controleren was hij altijd in de muziekkamer. Hij hield de piano nauwlettend in de gaten, achterdochtig als hij was. Mijn vader was doof.
Ik haatte mijn vader. Niet omdat ik geen muziek mocht maken. Daar kon ik wel mee leven. Ik haatte mijn vader omdat hij van me hield. Want altijd als hij dat zei pakte hij mijn hoofd en drukte dat in zijn schoot. In de muziekkamer. Niemand mocht daar komen, ook mijn moeder niet. Er zaten wel zes hangsloten op de deur. Waarom? Dat weten alleen ik en mijn vader.
Ik hield van mijn vader. Hij gaf me elke zondag een blokje chocola, waar ik heel zuinig op zabbelde tot het helemaal versmolten was tegen mijn verhemelte. Niks was lekkerder dan chocola, en chocola kwam na mijn vader. Heerlijk, en oh, wat was ik hem dankbaar.
Mijn vader werd ziek. Langzamerhand. Op een gegeven moment mocht ik niet meer in de muziekkamer, en kreeg ik dus geen chocola meer. Wat was ik toen kwaad op hem. Tot ik er op een avond achter kwam dat hij de hele dag nog niet had gegeten. Toen ik op zijn deur klopte en er geen antwoord kwam opende ik zachtjes de deur, en zag ik hem bewusteloos op de grond liggen. Waarom? Weet niemand.
En stilaan liep de man omhoog. Tot gauw, had hij tegen zijn vrouw gezegd. Tot gauw, zei hij tegen zijn kinderen. De tranen stonden in hun ogen. Groet God van me vader, als u hem tegen komt aan het eind van uw pad. Ziet u de poort al vader? Ziet u hem?
Nog niet, lief kind, maar misschien om de volgende bocht. De volgende bocht? Ja, de volgende bocht.
__________________
GROTE KNOEI
|