Delen, kenmerken en functies
· Rechterboezem
- ontvangt zuurstofarm bloed uit de onderste en bovenste holle ader en voert dit door naar de rechterkamer
- weinig gespierde wand
· Rechterkamer
- pompt zuurstofarm bloed in de longslagader(s)
- gespierde wand
· Linkerboezem
- ontvangt zuurstofrijk bloed uit de longaders en voert dit door naar de linkerkamer
- weinig gespierde wand
· Linkerkamer
- pompt zuurstofrijk bloed in de aorta
- zeer gespierde wand
· Harttussenwand
- scheidt de linker-en rechterharthelft
· Hartkleppen
- verhinderen het terugstromen van bloed van kamers naar boezems
· Halvemaanvormige kleppen
- verhinderen het terugstromen van bloed van longslagader(s)en aorta naar de kamers (slagaderkleppen)
· Kransslagaders
- hierdoor stroomt zuurstofrijk bloed naar de hartspier
· Kransaders
- hierdoor stroomt zuurstofarm bloed weg uit de hartspier
DOELSTELLING 3 Je moet de werking van het hart kunnen beschrijven.
· Systole (samentrekking)van de boezems.
- De sinusknoop in de wand van de rechterboezem geef impulsen af.
- Spieren in de wand van de boezems trekken zich samen. In de kamers vindt diastole (ontspanning) plaats.
- Bloed stroomt van de boezems naar de kamers.
- De hartkleppen zijn open, de halvemaanvormige kleppen dicht.
· Systole van de kamers.
- Spieren in de wand van de kamers trekken zich samen. In de boezems vindt diastole plaats.
- Bloed stroomt van de kamers naar de longslagader(s) en de aorta.
- De hartkleppen zijn dicht, de halvemaanvormige kleppen open.
- Papillairspieren trekken zich samen en verhinderen dat de hartkleppen doorslaan.
· Hartpauze.
- Zowel in de boezems als in de kamers vindt diastole plaats.
- Bloed stroomt van de holle aders en longaders naar de boezems en kamers.
- De hartkleppen zijn open, de halvemaanvormige kleppen dicht.
· Hartritme (hartslagfrequentie): de snelheid waarmee de sinusknoop impulsen afgeeft.
- Het hartritme word beïnvloed door de bloeddruk (beïnvloeding via de hersenstam) en door hormonen (o.a. adrenaline).
- Het hartritme is afhankelijk van de lichaamsgrootte.
· Slagvolume: de hoeveelheid bloed die per hartslag door de linkerkamer in de aorta wordt gepompt.
- Het slagvolume is afhankelijk van de hoeveelheid bloed die vanuit de holle aders de rechterboezem in stroomt.
- De linkerkamer pompt per hartslag ongeveer evenveel bloed weg als de rechterkamer.
DOELSTELLING 4 Je moet de verschillende typen bloedvaten kunnen noemen met hun functies en kenmerken.
· Slagaders:
- hierdoor stroomt bloed van het hart weg;
- hoge bloeddruk;
- dikke, stevige en elastische wand;
- 'slag' merkbaar, o.a. in de polsen;
- meestal diep in het lichaam gelegen;
- alleen halvemaanvormige kleppen (aan het begin van longslagader en aorta).
· Haarvaten:
- wand van één cellaag dik;
- vocht met opgeloste stoffen en witte bloedcellen kunnen door de wand heen de haarvaten verlaten.
· Aders:
- hierdoor stroomt bloed naar het hart toe;
- lage bloeddruk;
- dunne wand;
- geen 'slag' merkbaar;
- meestal ondiep in het lichaam gelegen;
- kleppen verhinderen dat het bloed terugstroomt (vooral in de armen en benen).
DOELSTELLING 5 Je moet de delen van het bloedvatenstelsel kunnen noemen en de stroomrichting van het bloed erin kunnen aangeven.
· Dubbele bloedsomloop: per omloop stroomt het bloed twee keer door het hart.
- Kleine bloedsomloop: rechterkamer longslagaders longaders linkerboezem.
- Grote bloedsomloop: linkerkamer aorta armslagaders armaders halsslagaders halsaders leverslagader leverader darmslagader poortader nierslagaders nieraders beenslagaders beenaders onderste holle ader bovenste holle ader rechterboezem.
DOELSTELLING 6 Je moet in delen van het bloedvatenstelsel het zuurstofgehalte en het glucosegehalte van het bloed kunnen aangeven.
· Zuurstofgehalte van het bloed.
- Door de slagaders van de kleine bloedsomloop stroomt zuurstofarm bloed.
- Door de aders van de kleine bloedsomloop stroomt zuurstofrijk bloed.
- Door de slagaders van de grote bloedsomloop stroom zuurstofrijk bloed.
- Door de aders van de grote bloedsomloop (waaronder de poortader) stroomt zuurstofarm bloed.
· Glucosegehalte van het bloed.
- In de poortader treden de grootste schommelingen op.
- Van de overige bloedvaten is het glucosegehalte van het bloed in de leverader het hoogst.
- Waar het bloed uit de leverader word gemengd met bloed afkomstig van andere organen, daalt het glucosegehalte van het bloed.
DOELSTELLING 7 Je moet het verloop van de bloeddruk en de stroomsnelheid in verschillende typen bloedvaten kunnen beschrijven.
· Van slagaders naar aders neemt de bloeddruk voortdurend af.
- De bloeddruk is het hoogst in de linkerkamer en de aorta tijdens het samentrekken van de kamers.
- In de slagaders gaat de bloeddruk sterk op en neer als gevolg van de hartslag.
- In de aders is de bloeddruk vaak te laag om de bloedstroom op gang te houden.
· In de aders helpen andere krachten mee om de bloedstroom op gang te houden:
- de stootsgewijze druk van slagaders die naast de aders liggen;
- de samentrekking van skeletspieren.
· De bloeddruk wordt min of meer constant gehouden door aanpassing van het hartritme (negatieve terugkoppeling).
- Als de bloeddruk daalt onder de normwaarde, zorgt de hersenstam ervoor dat het hartritme stijgt. Hierdoor stijgt de bloeddruk.
- Als de bloeddruk stijgt boven de normwaarde, zorgt de hersenstam ervoor dat het hartritme daalt. Hierdoor daalt de bloeddruk.
- De bloeddruk kan verhoogd zijn doordat aan de binnenwand van bloedvaten cholesterol is afgezet (atherosclerose).
· Bloeddrukmeting:
- de arts pompt een manchet om de arm op, tot de armslagader geheel is dichtgedrukt;
- de arts laat lucht uit de manchet ontsnappen, tot de druk in de manchet gelijk is aan de hoogste druk in de armslagader (de bovendruk);
- de arts hoort vaatgeruis, doordat na elke samentrekking van de hartkamers de armslagader heel even word opengedrukt en een klein beetje bloed doorlaat;
- de arts laat lucht uit de manchet ontsnappen, tot de druk in de manchet gelijk is aan de laagste druk in de armslagader (de onderdruk);
- de arts hoort geen vaatgeruis meer, doordat het bloed weer onafgebroken door de armslagader stroomt .
· De stroomsnelheid van het bloed is het grootst in de aorta en het laagst in de haarvaten.
- De vertakkingen van slagaders kunnen zich vernauwen of verwijden. Hierdoor kan de hoeveelheid bloed worden geregeld die door een bepaald weefsel stroomt.
- Als de slagaders naar een skeletspier zich verwijden, stijgt de stroomsnelheid van het bloed dan door die skeletspier stroomt.
DOELSTELLING 8 Je moet de kenmerken en functies van weefselvloeistof en lymfe kunnen noemen.
· Weefselvloeistof ontstaat doordat aan het begin van de haarvaten vocht uittreedt.
- Plasma-eiwitten met relatief grote moleculen kunnen de haarvaten niet verlaten.Hierdoor ontstaat een verschil in osmotische waarde tussen de weefselvloeistof en het bloedplasma.
- Weefselvloeistof bevat o.a.zuurstof, voedingsstoffen, koolstofdioxide en andere afvalstoffen, hormonen en plasma-eiwitten met kleine moleculen. Weefselvloeistof kan witte bloedcellen bevatten.
- Functie weefselvloeistof: zuurstof en voedingsstoffen naar de cellen toevoeren en koolstof-dioxide en andere afvalstoffen van de cellen wegvoeren.
· Een deel van de weefselvloeistof keer aan het eind van de haarvaten terug in het bloed.
- Aan het begin van de haarvaten is de bloeddruk zo hoog, dat vocht de haarvaten verlaat.
- Aan het eind van de haarvaten is de bloeddruk sterk gedaald. Door het verschil in osmotische waarde tussen weefselvloeistof en bloedplasma wordt er weer vocht in de haarvaten opgenomen.
· Een deel van de weefselvloeistof word opgenomen in fijne lymfevaten.
- Lymfevaten verenigen zich tot grotere lymfevaten. In de lymfevaten komen kleppen voor.
- Het lymfevatenstelsel voert de lymfe weer terug naar het bloedvatenstelsel.
- Lymfeknopen (lymfeklieren) zuiveren de lymfe van o.a.ziekteverwekkers.
Verder ...
Je hebt in de basisstof ook geleerd hoe je een bloeduitstrijkje maakt. Verder heb je geoefend in het werken met de microscoop, het maken van tekeningen en het halen van informatie uit artikelen. In de diagnostische toets zijn hierover geen vragen opgenomen.
Thema 6 Gaswisseling en uitscheiding
DOELSTELLING 1 Je moet van delen van het ademhalingsstelsel de functies en kenmerken kunnen noemen.
· Neusholte met reukzintuig.
- Neusharen houden grote stofdeeltjes tegen.
- Het neusslijmvlies is bekleed met trilhaarepitheel (met slijm producerende cellen en trilhaarcellen).
- Het slijm bevochtigt de binnenstromende lucht.
- Aan het slijm blijven stofdeeltjes en ziekteverwekkers kleven.
- Door de beweging van trilharen wordt het slijm naar de keelholte verplaatst.
- Het bloed in de bloedvaten in het neusslijmvlies verwarmt de binnenstromende lucht.
- Het reukzintuig keurt de binnenstromende lucht.
· Luchtpijp.
- De binnenwand is bekleed met trilhaarepitheel.
- Door hoefijzervormige kraakbeenringen in de wand blijft de luchtpijp altijd open staan.
· Bronchiën.
- De binnenwand is bekleed met trilhaarepitheel.
- De wand bevat kraakbeenringen.
· Bronchiolen.
- De wand van de fijne bronchiolen bevat spierweefsel. Hierdoor kunnen deze bronchiolen zich verwijden of vernauwen.
· Longblaasjes met longhaarvaten.
- De binnenkant is bedekt met een laagje vocht.
- Groot gaswisselingsoppervlak: veel longblaasjes.
- Kleine diffusieafstand: dunne wand van longblaasjes en longhaarvaten.
- Groot verschil in zuurstof- en koolstofdioxidespanning: o.a. door ventileren van de lucht in de longblaasjes en door stroming van het bloed in de longhaarvaten.
- Zuurstof uit de lucht lost op in het vocht in de longblaasjes; van daaruit vindt diffusie plaats naar het bloedplasma in de longhaarvaten.
- Koolstofdioxide diffundeert in omgekeerde richting en wordt door het vocht in de longblaasjes afgegeven aan de lucht.
· In de longhaarvaten worden O2 -moleculen gebonden aan hemoglobine in rode bloedcellen.
- Hemoglobine (Hb) + O2 oxyhemoglobine (HbO2).
- Door de binding van O2 aan Hb blijft er een verschil bestaan tussen de pO2 in het vocht in de longblaasjes en de pO2 in het bloedplasma.
- Hierdoor blijft zuurstof het bloedplasma in diffunderen en wordt de hemoglobine vrijwel geheel verzadigd met zuurstof.
· In de weefsels vindt door het spanningsverschil diffusie van O2 uit de haarvaten plaats.
- In de haarvaten laten de O2 -moleculen los van de hemoglobine.
· In de weefsels vindt door het spanningsverschil diffusie van CO2 naar het bloed in de haarvaten plaats.
- Een deel van dit CO2 wordt door het bloedplasma vervoerd; een ander deel wordt gebonden aan hemoglobine.
· In de longhaarvaten vindt door het spanningsverschil diffusie van CO2 plaats naar het vocht in de longblaasjes.
- In de longhaarvaten laten de CO2 -moleculen los van de hemoglobine.
DOELSTELLING 3 Je moet met behulp van afbeeldingen kunnen beschrijven op welke wijze longventilatie tot stand komt.
· Ademhalingsspieren.
- De buitenste tussenribspieren kunnen de ribben en het borstbeen omhoog en naar voren trekken.
- De binnenste tussenribspieren kunnen de ribben en het borstbeen omlaag trekken.
- De middenrifspieren kunnen het middenrif afplatten.
· Borstvlies en longvlies.
- Borstvlies: vergroeid met ribben,binnenste tussenribspieren en middenrif.
- Longvlies: vergroeid met longen.
- De ruimte tussen borstvlies en longvlies is gevuld met vocht. Hierdoor kunnen longvlies en borstvlies niet van elkaar af gaan.
· Longweefsel: is elastisch en verkeert in een uitgerekte toestand.
- Hierdoor is de druk in de ruimte tussen borstvlies en longvlies lager dan de druk van de buitenlucht.
· Rustige inademing.
- De buitenste tussenribspieren trekken de ribben en het borstbeen omhoog en naar voren.
- De middenrifspieren platten het middenrif af. De druk in de buikholte stijgt, waardoor de buikwand iets naar voren gaat.
- Door deze bewegingen wordt het volume van de borstholte vergroot.
- Het longvlies volgt de bewegingen van het borstvlies.
- De longen ondergaan een volumevergroting.
- De luchtdruk in de longblaasjes wordt lager dan de druk van de buitenlucht.
- Lucht stroomt de longen in.
· Rustige uitademing.
- De buitenste tussenribspieren en de middenrifspieren ontspannen zich.
- Door de veerkracht van de zijwanden van de borstholte en de elasticiteit van het longweefsel keren de ribben en het borstbeen terug naar hun oorspronkelijke stand.
- Door de druk in de buikholte keert het middenrif terug naar zijn koepelvormige stand.
- De longen ondergaan een volumeverkleining.
- De luchtdruk in de longblaasjes wordt hoger dan de druk van de buitenlucht.
- Lucht stroomt de longen uit.
· Diepe inademing.
- Spieren in de hals trekken zich ook samen, waardoor de ribben en het borstbeen nog verder omhoog en naar voren komen.
· Diepe uitademing.
- De binnenste tussenribspieren trekken de ribben en het borstbeen omlaag.
- Spieren van de buikwand trekken zich samen. Door de hoge druk in de buikholte wordt het middenrif omhooggeduwd.
DOELSTELLING 4 Je moet met behulp van informatie kunnen beschrijven hoe het longvolume verandert tijdens ventilatiebewegingen.
· Ademvolume: de hoeveelheid lucht die bij een rustige ademhaling wordt in- en uitgeademd.
- Een deel van de ingeademde lucht blijft in de luchtwegen (de dode ruimte). Deze lucht wordt ongebruikt weer uitgeademd.
· Vitale capaciteit: de hoeveelheid lucht die maximaal per ademhaling kan worden ververst. De vitale capaciteit omvat:
- het ademvolume;
- het inspiratoir reservevolume: wordt bij een maximale inademing extra ingeademd;
- het expiratoir reservevolume: wordt bij een maximale uitademing extra uitgeademd.
· Totaal longvolume (totale longcapaciteit): vitale capaciteit + restvolume.
- Restvolume: blijft na een maximale uitademing achter in de longen.
DOELSTELLING 5 Je moet kunnen beschrijven hoe de ademfrequentie wordt geregeld.
· Het ademcentrum in de hersenstam regelt de ademfrequentie.
· Chemoreceptoren (zintuigcellen)in de wand van de halsslagaders en aorta nemen de pCO2 van het bloed waar.
- Vanuit de chemoreceptoren gaan impulsen via zenuwen naar het ademcentrum.
- Vanuit het ademcentrum gaan impulsen via zenuwen naar de ademhalingsspieren.
- De snelheid en de diepte van de ventilatie worden aangepast.
· De chemoreceptoren worden beïnvloed door de pO2 van het bloed.
- Bij een lagere pO2 van het bloed worden de chemoreceptoren gevoeliger voor de pCO2 van het bloed.
· De grote hersenen kunnen de snelheid en diepte van de ademhaling bewust veranderen.
· Hyperventilatie: door emoties kan te snel en te diep worden geademd.
- Hierdoor is de pCO2 van het bloed lager dan normaal. Dit veroorzaakt klachten.
- De pCO2 van het bloed kan worden verhoogd door in een plastic zak of via een stuk slang te ademen.
DOELSTELLING 6 Je moet kunnen omschrijven wat er aan de hand is bij iemand die cara heeft.
· Cara is een verzamelnaam voor astma, bronchitis en longemfyseem.
- De symptomen van deze ziekten lijken sterk op elkaar.
· Astma: het spierweefsel in de wand van de bronchiolen trekt zich onbewust samen.Vaak is bovendien het slijmvlies in de bronchiolen verdikt.
- Bij astma heb je last van aanvallen van benauwdheid, die plotseling kunnen opzetten.
· Bronchitis: een ontsteking van de luchtpijp, bronchiën of bronchiolen.
- Bij bronchitis moet je veel hoesten.
· Longemfyseem: de uiteinden van de bronchiolen en de longblaasjes zijn minder elastisch geworden.
- Bij longemfyseem heb je het voortdurend benauwd.
· Carapatiënten zijn erg gevoelig voor stofdeeltjes in de lucht. Ze moeten rokerige en stoffige ruimtes en contact met dieren vermijden.
DOELSTELLING 7 Je moet de functies van de lever kunnen noemen.
· Koolhydraatstofwisseling: het glucosegehalte van het bloed wordt constant gehouden onder invloed van insuline en glucagon uit de alvleesklier.
- Glucose kan worden omgezet in glycogeen. Glycogeen wordt onder andere in de lever opgeslagen.
· Eiwitstofwisseling.
- Vorming van niet-essentiële aminozuren uit andere aminozuren.
- Afbraak van overtollige aminozuren. Hierbij ontstaat onder andere ureum, dat aan het bloed wordt afgegeven.
- Vorming van plasma-eiwitten (o.a. fibrinogeen en enkele andere stollingsfactoren).
· Vetstofwisseling.
- Vorming van niet-essentiële vetzuren (uit andere vetzuren, aminozuren of monosachariden).
· Vorming en afbraak van cholesterol.
- Bij de afbraak worden galzure zouten gevormd.
· Afbraak van dode rode bloedcellen.
- Galkleurstoffen worden met de gal uitgescheiden.
- IJzer wordt opgeslagen.
· Ontgifting.
- Alcohol, drugs en medicijnen e.d. worden onwerkzaam gemaakt.
- Gifstoffen die niet onwerkzaam kunnen worden gemaakt, kunnen in de lever worden opgeslagen (bijv. kwik).
DOELSTELLING 8 Je moet met behulp van afbeeldingen de stroomrichting van stoffen in een leverlobje kunnen beschrijven.
· Leverlobje (ca.1 mm in doorsnede).
- Centraal ligt een vertakking van de leverader.
- In de hoekpunten liggen vertakkingen van de galgang, de leverslagader en de poortader.
- Bloed komt van de hoekpunten terecht in ruimten tussen de levercellen en stroomt dan naar het midden van een leverlobje.
- Gal stroomt van de levercellen naar de hoekpunten van een leverlobje.
DOELSTELLING 9 Je moet met behulp van afbeeldingen de functies en kenmerken van delen van de nieren en urinewegen kunnen noemen.
· Functies van de nieren.
- Uitscheiding van afvalstoffen, lichaamsvreemde stoffen en overtollige stoffen uit het bloed. De verwijderde stoffen worden samen urine genoemd.
- Constant houden van de osmotische waarde van het interne milieu.
· Delen van een nier.
- Nierschors: vorming van voorurine.
- Niermerg: vorming van urine.
- Nierbekken: verzamelen van urine.
- Niereenheden liggen in nierschors en niermerg: ongeveer 1 miljoen per nier.
· Niereenheid (nefron).
- Aanvoerend nierslagadertje: vertakt zich tot een haarvatenkluwen (glomerulus) binnen het nierkapseltje.
- Nierkapseltje (kapsel van Bowman): ultrafiltratie.
- Onder invloed van de bloeddruk verlaat een deel van het bloedplasma met opgeloste stoffen de haarvaten. Dit vocht komt via het nierkapseltje terecht in het nierbuisje (voorurine).
- Afvoerend nierslagadertje: vertakt zich tot een haarvatennet om het nierbuisje en voorziet de cellen van het nierbuisje van voedingsstoffen en zuurstof.
- Nierbuisje: terugresorptie.
- Door actief transport worden opgeloste nuttige stoffen uit de voorurine in het bloed en het omringende mergweefsel opgenomen.Hierdoor wordt de osmotische waarde van het niermergweefsel hoger dan die van het nierschorsweefsel.
- Verzamelbuisjes: door de hoge osmotische waarde in het niermergweefsel wordt 99%van het water aan de (voor)urine onttrokken, tijdens het transport naar het nierbekken.
- Nieradertje: voert o.a.de teruggeresorbeerde stoffen af.
· Bij de terugresorptie worden nuttige stoffen aan de voorurine onttrokken.
- Voorurine bevat veel water met o.a. glucose,ionen en ureum (in een lage concentratie).
- Urine bevat (minder) water met o.a. ionen en ureum (in een relatief hoge concentratie).
- Het hormoon ADH uit de hypofyse stimuleert de terugresorptie van water uit de voorurine.
- ADH zorgt ervoor dat de osmotische waarde van het interne milieu constant wordt gehouden.
· Urinewegen.
- Urineleiders: afvoer van urine naar de urineblaas.
- Urineblaas: tijdelijke opslag van urine.
- Urinebuis: afvoer van urine naar buiten.
|