|
4.2
De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles bedoelt wanneer hij zegt dat de juiste keuze altijd een keuze voor het midden is. Hij kan daarbij duidelijk maken dat het juiste midden niet voor iedereen en in elke situatie hetzelfde is.
Aristoteles zegt dat je altijd het midden op moet zoeken, het moet nooit teveel zijn, maar ook nooit te weinig. In het midden zit je dus altijd goed. Waar dat midden ligt, ligt vooral aan de omstandigheden., zoals wanneer , waar, wie en hoe?
4.2
De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles bedoelt wanneer hij zegt dat de juiste keuze altijd een keuze voor het midden is. Hij kan daarbij duidelijk maken dat het juiste midden niet voor iedereen en in elke situatie hetzelfde is.
Hoe kom je te weten wat het midden is?
1. Er is geen vastgesteld minimum of maximum
2. De juiste maat is mede afhankelijk van de omstandigheden
Eerst zouden we moeten vaststellen wat voor soort handeling hier plaatsvindt en vooral wat voor soort verlangens haar motiveren (het wat, waarom). Vervolgens moeten we dan de vraag naar de beide extremen en het midden daartussen specificeren naar de verschillende aspecten van de situatie (het waar, wanneer, wie en hoe).
Aristoteles let zelf veel op de relativiteit van het midden: het is niet voor iedereen en in elke situatie hetzelfde. Daarom zegt hij: het midden is in de gegeven situatie dat wat de verstandige als zodanig zou aanwijzen.
Dus als Aristoteles zegt dat de juiste keuze altijd een keuze voor het midden is, bedoelt hij dat je het midden bepaalt (goed leren handelen) door te kijken naar hoe voorbeeldige mensen zich gedragen, of door je af te vragen hoe ze zich zouden gedragen in situaties als deze waar jij voor staat. Dus niet te extreem of juist te bang gedragen.
Door het voorbeeld te imiteren, zul je ook in je eigen stijl perfectie leren bereiken.
4.3
De kandidaat kan een relatie leggen tussen de aristotelische opvatting van de deugd als houding enerzijds en de waarde van goede voorbeelden in een mensenleven anderzijds.
Het gaat in de deugdethiek om de houding, en dan vooral de voorbeeldigheid van die houding. Je zou dus eerst de houding van bijvoorbeeld de onderzoekers moeten beschrijven. Aspecten hiervan zijn: nieuwsgierigheid, hulpvaardigheid, angst. Dit beschreven karakter kun je vervolgens meten aan een ideaal. Dat kunnen we doen doormiddel van een ‘voorbeeld’ van iemand die het goede doet. Iemand die in zijn rol optimaal presteert.
4.3
De kandidaat kan een relatie leggen tussen de aristotelische opvatting van de deugd als houding enerzijds en de waarde van goede voorbeelden in een mensenleven anderzijds.
De deugd is een houding die heb je niet van nature maar die leer je jezelf aan. Ook anderen hebben invloed op jouw houding. Als je als kind altijd je zin kreeg zal je waarschijnlijk een ongeduldige houding krijgen. Een houding wordt dus gevormd.
Je kunt een houding beoordelen en waarderen aan een ideaal, een voorbeeld. Op de vraag hoe je te weten kunt komen wat de goede houding is, zegt de deugdethiek dat we dat kunnen zien in voorbeelden. Je leert dus van de goede voorbeelden wat de goede houding is in het leven
4.4
De kandidaat kan uitleggen wat Aristoteles verstaat onder phronèsis en welke rol deze intellectuele deugd speelt bij het ontwikkelen en toepassen van ethische deugden (karakterdeugden).
Er zijn karakterdeugden en intellectuele deugden. Karakterdeugden zijn houdingen waarin verlangens en emoties een gepaste vorm hebben gekregen. Volgens Aristoteles kunnen karakterdeugden niet bestaan zonder de deugden van het denken (intellectuele deugden).
Denken doen we op (tenminste) twee manieren:
1. We proberen te begrijpen hoe de werkelijkheid buiten ons in elkaar zit. Dat heeft te maken met ‘kennis’, ‘inzicht’.
2. We proberen denkend ons eigen handelen en dat van anderen te sturen.
De perfectie van deze tweede manier heet Phronèsis, en kan het best vertaald worden als (morele) verstandigheid. Dit is een intellectuele deugd.
De intellectuele deugd, het goed gevormde (verstandige) streven naar een doel, en de karakterdeugd, de vorming van het streven, kunnen niet los van elkaar staan. Verstandig streven zonder een goede vorming wordt ook gedaan door ‘slechteriken’. En omgekeerd zonder intellectuele deugd (de verstandigheid), weet de karakterdeugd niet wat ‘ie moet doen.
5.1
De kandidaat kan uitleggen welke twee methoden er zijn om te komen tot een formulering van eigentijdse deugden en kan daarbij een verklaring geven voor het feit dat de deugden moed, matigheid en rechtvaardigheid al meer dan 2000 jaar als centrale deugden worden gezien.
Twee methoden:
• Vragen stellen over voorbeelden, deze vragen door meerdere mensen laten stellen over verschillende voorbeelden, en dan daaruit een patroon ontdekken voor wat deugdelijk is.
• (weet niet welke tweede methode er is)
Verklaring voor het feit dat 3 deugden heel lang als centraal worden gezien:
De verklaring hiervoor is dat deze 3 deugden op veel verschillende situaties van toepassing zijn, en daarom houden ze het zo lang vol.
5.2
De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Aristoteles weergeven aan de hand van het onderscheid tussen intellectuele deugden en karakter deugden
Allereerst een kort onderscheid tussen de intellectuele deugd en de karakterdeugd:
De Karakterdeugd wordt door Aristoteles beschouwt als een houding waarin verlangens en emoties een gepaste vorm hebben verworven.
Intellectuele deugden zijn perfecte verwerkelijkingen van ons vermogen om te denken.
Volgens Aristoteles kan de karakterdeugd niet bestaan zonder een van de deugden van het denken; de intellectuele deugd.
Intellectuele deugd: (uitgewerkt in zijn boek Ethica Niconachea)
Denken doen we op minstens twee verschillende manieren, Aristoteles maakt een
onderscheid binnen de intellectuele deugd tussen deze twee verschillende manieren.
- We proberen denkend te begrijpen hoe de werkelijkheid om ons heen in elkaar zit. Kennis, inzicht en wijsheid. Het is eigenlijk gericht op het genieten omwille van zichzelf. Deze deugd noemt Aristoteles Sophia – Wijsheid , het theoretische verstand
- We proberen eveneens denkend ons eigen handelen aan dat van anderen te spiegelen. De morele verstandigheid. Ook wel Phronesis (prudentia) genoemd - Verstandigheid, praktisch verstand
Karakterdeugden
Aristoteles behandelt een heleboel karakterdeugden. Over de verschillende karakterdeugden heeft hij veel boeken geschreven. De middenweg zoeken tussen allerlei verschillende uitersten. Zo bespreekt hij de moed, die het midden vormt tussen roekeloze overmoed en lafheid.
Er is een duidelijk verschil tussen beide deugden te onderscheiden, maar de een kan niet bestaan zonder de ander.
5.3
De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Plato weergeven en daarbij uitleggen waarom de deugd rechtvaardigheid de meest gecompliceerde is.
De deugden waarover gesproken wordt, deelt Plato in, in de groep kardinale deugden. Dit zijn de belangrijkste deugden.
Sinds die indeling van Plato draait het in de deugdenethiek vooral om de volgende 4 deugden:
- moed of dapperheid
- matigheid of bezonnenheid
- rechtvaardigheid
- verstandigheid
Volgens Plato is de mens onder te verdelen in drie lagen.
- de laag van de begeerte (onder deze laag valt de deugd matigheid)
- de laag van het gemoed (onder deze laag valt de deugd moed)
- de laag van het verstand (onder deze laag valt de deugd verstandigheid)
Dan blijft de deugd rechtvaardigheid nog over.
De deugd rechtvaardigheid wordt de hoogste deugd genoemd omdat deze deugd ervoor zorgt dat alle onderdelen hun juiste plaats hebben
Een mens is rechtvaardig als in hem de drie lagen op de juiste manier geordend zijn.
5.4
5.5
De kandidaat kan het verschil tussen de door het christendom geïnspireerde ethiek van Augustinus enerzijds en het intellectualisme van Plato en Aristoteles anderzijds weergeven en het verband aangeven tussen ‘deugdzaam’ en ‘van goede wil’ zijn.
Augustinus zag een duidelijk verband tussen deugdzaam zijn en een goede wil hebben.
Ook al zie je in wat deugdzaam is en weet je hoe het moet hoef je dit niet altijd te doen en door pas door een goede wil te hebben ga je het werkelijk op die manier uitvoeren.Dit is eigenlijk netzo als het strijden tegen de zonden in het christelijk geloof.
Aristoteles zei dat de wil wel aanwezig is en uiteindelijk leidt tot een deugdzaam leven maar de wil was ingebed in de praktische kennis. De wil speelt dus geen afzonderlijke rol maar is wel degelijk de aanleiding tot het beginnen van deugdzaam doen.
Volgens Plato is de wil de kracht die de deugden aandrijven om de begeerte in de hand te houden dus ook de wil speelt hier een onmisbare rol in deugdzaam zijn
5.6
De kandidaat kan de categorisering van deugden bij Thomas van Aquino op basis van de vier kardinale deugden in grote lijnen weergeven en daarbij uitleggen waarom ook bij Thomas de rechtvaardigheid een speciale plaats inneemt.
De kardinale deugden nemen in de deugdethiek een belangrijke plaats in. Deze vier deugden zijn:
- Moed of dapperheid (andreia, fortitudo)
- Matigheid of bezonnenheid (soophrosynè, temperantia)
- Rechtvaardigheid (dikaiosyne, justitia)
- Verstandigheid (phronèsis, prudentia)
Volgens Thomas van Aquino kan iets op drie manieren ingedeeld worden:
- Naar de noodzakelijke bestanddelen ervan
- Naar de soorten die ervan bestaan (zoals dat je ook soorten dieren hebt)
- Naar de bijkomende onderdelen, mogelijke uitwerkingen of toepassingen van iets op verschillende domeinen
Door de kardinale deugden op deze drie manieren in te delen, krijg je een schema van ontzettend veel deugden.
De deugd van de rechtvaardigheid levert de meeste onderverdelingen op. Daarmee is nog een een keer bevestigd dat het de hoogste deugd is.
5.7
De kandidaat kan weergeven wat Thomas van Aquino onder ‘theologale deugden’ verstaat en daarbij het onderscheid maken tussen deze deugden enerzijds en karakterdeugden en intellectuele deugden anderzijds.
De wil moet het verstand kunnen ‘opleggen’ dat de mens het goede doet. Maar dat kan de mens zelf niet doen, daar heeft hij de hulp van God bij nodig. Dat God dat doet is puur genade, volgens Thomas. Dat kan niet verdiend worden, maar dat kan alleen gegeven worden. Dat noemt Thomas de theologale deugd.
Thomas van Aquino onderscheidt 3 verschillende theologale deugden:
1. Geloof (kennis van het hoogste doel = God)
2. Liefde (het beminnen of willen beminnen van het hoogste)
3. Hoop (het vertrouwen dat het hoogste goed wordt ‘gerealiseerd’)
Het verschil tussen de theologale deugden en de karakterdeugden/intellectuele deugden is dat de theologale deugden niet te krijgen zijn door jezelf erin te oefenen of door ze van iemand anders over te nemen. De enige manier waarop je ze kunt krijgen is dat ze je door God worden gegeven. De intellectuele deugden kun je daarentegen krijgen door ze te leren en ze te oefenen en bij karakterdeugden is dat ook zo, maar krijg je ook daarin veel mee in je opvoeding.
5.8
De kandidaat kan uitleggen waarom volgens Descartes de kern van de deugd ligt in de “vastbeslotenheid om niets na te streven dan wat werkelijk nastrevenswaardig is en daadwerkelijk in mijn macht ligt.” Tevens kan hij daarbij een verband leggen met generositeit als centrale deugd.
Descartes heeft het in zijn boek over onze passies vooral over hoe onze verhouding tegenover onze passies (of gevoelens) is.
Hij stelt dat we onze passies niet kunnen beheersen, dat is iets dat niet in onze macht ligt. Twee dingen liggen wél in onze macht, we kunnen:
1. Onze eigen passies goed overdenken en beoordelen, waardoor we beseffen welk doel we nastreven, en of dat doel wel nastrevenswaardig is.
2. Zorgen dat we onszelf niet laten meeslepen door onze passies, zonder na te denken of ze wel waar zijn.
Nadat we deze twee dingen gedaan hebben, volgt de belangrijkste stap: Je eigen wil bepalen, een keuze maken. Onze wil is iets wat in onze macht ligt, en waarmee we kunnen besluiten of we een bepaald doel wel of niet na willen streven. Dat is dus de kern van de deugd: je wil gebruiken om te besluiten of iets wel of niet nastrevenswaardig is.
De wil is dus wezenlijk in de ethiek van Descartes.
Als centrale deugd noemt hij dan ook de generositeit:
De achting voor zichzelf als een wezen dat zelf zijn wil kan bepalen en dat vastbesloten is dat vermogen goed te gebruiken.
5.9
De kandidaat kan de kritiek van Kant op de ‘natuurlijke’ deugdethiek van Aristoteles weergeven en daarbij aangeven waarom volgens Kant de moraal begint bij het ‘tegennatuurlijke’ geweten.
Volgens Kant is de deugd de zodanig in een vaste gezindheid verwortelde gehoorzaamheid aan de plicht, dat je die plicht steeds zult volgen.
Deugdzaam is degene die zijn wil zo gevormd heeft dat hij de plicht vast en zeker zal volgen.
De deugd is dus volgens Kant het (willen) kiezen van de goede daden om aan de plicht te voldoen. Je kiest dus om de deugd te doen.
Volgens Aristoteles is de deugd de natuur van de mensen om gelukkig te worden, en hier is Plato het dus niet mee eens.
In de tijd van Aristoteles hield de natuur in: een goede, of zelfs door God geschapen orde. (premoderne tijd)
Bij Plato (in de moderne tijd) hield natuur iets heel anders in. De menselijke natuur werd nu gezien als zondig en geperverteerd.
Je houdt jezelf moreel en logisch voor de gek als je meent dat de feitelijke stand van zaken in de natuur een normatieve betekenis zou hebben en dus iets zou zeggen over hoe het moet zijn (naturalisme).
Als je het zo bekijkt is het begrijpelijk dan Kant de moraal eerder tegenover de natuur plaatst, en dus aan de deugd een wel heel sterk afwijkende betekenis geeft.
5.10
6.1
De kandidaat kan de milieufilosofische benaderingen met elkaar vergelijken die respectievelijk uitgaan van de natuur als intrinsieke waarde, van de duurzame ontwikkelingen van onze leefomgeving en van het nut van de natuur. Tevens kan hij op deze benaderingen kritiek leveren.
Kan de deugd van de matigheid een zinnige bijdrage leveren aan het milieuethische debat?
1. De natuur is niet van utilitaire waarde (de natuur alleen gebruiken voor je eigen nut) maar van intrinsieke waarde:
1. Iets heeft een intrinsieke waarde als de waarde niet afhankelijk is van een feitelijke waardering.
Utilitaire waarde: De natuur heeft slechts waarde omdat of voorzover ze in feite op prijs wordt gesteld.
Intrinsieke waarde: De natuur is niet afhankelijk van onze voorkeuren, maar eist van ons dat wij haar op waarde schatten.
2. Iets heeft een intrinsieke waarde als die waarde niet afhankelijk is van een andere waarde waaraan ze ondergeschikt is.
Utilitaire waarde: We waarderen de natuur als voedsel, ontspanning, brandstof, zelfbehoud of plezier.
Intrinsieke waarde: We waarderen de natuur niet alleen om haar nuttigheid,
maar gewoon omdat de natuur van zichzelf al van waarde is.
Juist omdat de waarde van die natuur niet van ons afhangt, maar zich als het ware aan ons opdringt, kun je zeggen dat die natuur een recht of rechten heeft. Je respecteert de natuur.
2. De natuur is er voor de mens. Wij zijn bijvoorbeeld rentmeesters van de natuur. Toch bind dat rentmeesterschap ons ook aan morele regels:
1. Natuur moet er zijn voor alle mensen
2. Natuur moet er zijn voor de mensen die nu leven, maar ook voor diegene die nog komen. Toekomstige generaties mensen hebben evenveel recht op die natuurlijke omgeving als wij. Daarom spreken we over duurzame ontwikkeling.
3. De mens vindt zijn ideale maat in de natuur voor zijn en haar optimale verwerkelijking. De natuur zou de leidraad moeten zijn voor optimale menselijke zelfverwerkelijking.
Problemen/kritiek:
1. Er zijn twee soorten rechten:
1. Rechten die door mensen worden verleend (het recht verlenen aan iemand)
2. Rechten die oorspronkelijk zijn. (fundamentele mensenrechten)
Door middel van Kant kunnen we zien dat de mens dergelijke rechten heeft op grond van zijn redelijkheid! Maar nergens kunnen we zien waardoor de natuur recht heeft op zijn rechten.
2. Dit argument wordt gesteund door het utilisme en is ook gelijk daarmee onderuit te halen. Utilisme: goed is wat nuttig is. Het utilisme geeft antwoord op de vraag waarom je moreel zou handelen. Zo kun je namelijk bereiken van jij wilt. Maar zo zullen we wel ons eigenbelang verstandig nastreven! Het blijft dus egoïstisch. Daarom veranderde men de argumentatie: Je moet doen wat de beste (nuttige, meest gewenste) gevolgen heeft voor zoveel mogelijk mensen. Maar wanneer we realiseren dat van wat ik zelf nastreef wordt vervangen door de verwerkelijking van het geluk van alle mensen: waarom zal ik dan nog moreel goed handelen? Dan moet ik weer rekening houden met het eigenbelang van anderen, en kan ik niet meer mijn eigenbelang volgen.
3. De natuur heeft een maat, dus is aan grenzen gebonden. Maar waarom zou de natuur ons een maat opleggen? Is het niet veel eerder een uitdaging? De grenzen van de natuur zijn de grenzen die wij met behulp van onze technieken bepalen! De grenzen zal je dus nooit kunnen vaststellen.
6.2
De kandidaat kan aangeven waarin een deugdethische benadering verschilt van de bij 1. genoemde benaderingen (milieufilosofische benaderingen). Hij kan daarbij de volgende begrippen hanteren: menselijke natuur, zelfverwerkelijking, deugd van de maat en matigheid en de deugd van de tastzin en het genot.
De deugdethische benadering zegt het volgende: Wanneer de mens zichzelf deugdzaam verwerkelijkt, zal dat om twee redenen ook een verantwoorde omgang met het natuurlijk milieu inhouden. Ten eerste omdat de mens zelf zal bijdragen aan de optimalisering van de natuur als geheel, omdat hij zelf een stuk natuur is. Het is volgens zijn menselijke natuur.
Ten tweede omdat de bepaling van wat voor zijn eigen natuur het beste is, uiteraard ook met zijn natuurlijke condities rekening zal moeten houden. Voor zijn zelfverwerkelijking gebruikt hij de natuur.
De deugdethiek spreekt van een natuur die moet worden gecultiveerd. Aangezien de deugd de optimale verwerkelijking vormt van een natuurlijk verlangen, moet zij altijd ‘graag’ gedaan worden. Beter gezegd, het menselijk handelen is pas deugdzaam, wanneer het niet langer wordt gedwongen, maar vanzelf goed gaat, omdat het wordt gestuurd door een goed gevormd verlangen.
Zolang we ons door wetten o.i.d. laten dwingen om moreel verantwoord te handelen hebben we het optimum nog niet bereikt. De maat die we moeten volgen kan geen gewelddadige grens zijn, maar moet een innerlijke maat zijn. Ook de matigheid, een van de deugden die voor onze omgang met het milieu van belang is, moet niet met geweld worden opgelegd, maar als vanzelf makkelijk en graag in praktijk gebracht worden.
De menselijke omgang met genot van de natuur zou als volgt moeten zijn. Mensen beperken hun genot niet door de natuur maar verhogen en verfijnen het juist kwalitatief door een grotere aandacht voor de natuur waaraan zij hun genot danken.
Dit alles is een verschil met de milieufilosofische benadering die al eerder genoemd werd. Hierin staat de natuur centraal als waarde op zich. Of de mens staat centraal als rentmeester. De deugdethische opvatting bewandelt meer een middenweg en laat zien dat bij de optimalisering van de mens, hij automatisch goed omgaat met het milieu.
6.3
De kandidaat kan voorbeelden geven van niet-westerse benaderingen die overeenkomen met de deugdethische benadering.
Milieuproblematiek.
Een niet-westerse benadering is de Bijbelse benadering, die geeft aan dat we met respect om moeten gaan met de natuur. Want deze is door God gegeven. Een variant hierop is dat de natuur voor onze kinderen bestemd is en dat we daarom er voorzichtig mee om moeten gaan.
Ook is de benadering van de maat van de natuur vergelijkbaar. Dat is dat de mens voor zichzelf en de natuur het beste zoekt, daar een evenwicht tussen zoeken.
6.4
6.5
De kandidaat kan impliciete en expliciete kritiek op de milieubeweging evalueren.
De meeste milieuethische argumentaties en vooral de milieuactivistische praktijken zijn vaak gemotiveerd vanuit de gevaren en bedreigingen van onze houding tegenover het milieu. Dat impliceert dat, zodra die gevaren afnemen, of zolang mensen hoop houden op een technologische beheersing van het milieuprobleem, de motivatie om je ‘milieubewust’ te gedragen afneemt. Zolang het debat over het milieu er een blijft waarin de angst voor de gevolgen van onze huidige levenswijze strijdt met de angst voor de beperking van onze huidige levenskwaliteit, is het een voedingsbodem voor fanatisme. De deugdethiek maakt duidelijk dat het op het gebied van de morele vorming van onszelf niet zozeer om een uitwendige begrenzing van ons handelen gaat, maar om een morele maat. Zo’n maat begrenst ons niet, maar maakt ons beter, gelukt, gelukkiger. De deugdethiek maat zo duidelijk dat een maatvolle levensstijl ook goed is als er geen milieuprobleem is. Alleen daarom is de deugd van maat en matigheid een waardevolle bijdrage aan het milieuethische debat.
6.6
De kandidaat kan een eigen standpunt formuleren ten aanzien van de verhouding tussen mens en natuur. Tevens kan de kandidaat hierbij de argumenten van andere filosofische benaderingen betrekken.
I. Kant Heeft de natuur een recht? Kant zet de mens en de natuur tegenover elkaar. Natuur heeft geen recht
II. Utilisme Wat goed is wat nuttig is. Je moet de natuur zover onderhouden zodat het nuttig is voor de mens. De natuur moet de mens dienen.
a. John Stuart Mill stelt dat iets bij, hij zegt dat het gene wat goed is niet perse hoeft te zijn wat goed of nuttig is voor ons, maar wat goed is voor het grootst aantal mensen.
Een verdere eigen mening moet de kandidaat zelf creëren
6.7
De kandidaat kan uitleggen in hoeverre christendom, islam en jodendom ‘ theologale deugden’ in hun natuurbenadering opnemen.
De theologale deugden zijn volgens Thomas van Aquino:
- Het geloof
- De liefde
- De hoop
De mens heeft de natuur van de Schepper gekregen om er voor te zorgen. Wij zijn rentmeesters en moeten voor de natuur zorgen zodat ook onze nakomelingen er van kunnen genieten en gebruikmaken. De theologale deugd geloof wordt er dus bij betrokken.
6.8
De kandidaat kan uitgaande van deugden een analyse maken van de oorzaken van het vraagstuk van afvalproductie, grondstoffenuitputting en waterverspilling.
De laatste jaren wordt het milieuvraagstuk als het gaat om afvalproductie, grondstoffenuitputting en waterverspilling meer en meer besproken. De milieuproblematiek komt vooral voort uit de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, en die exploitatie is ‘nodig’ omdat de economie blijft groeien.
Als we dit milieuvraagstuk op de manier van de deugdethiek bekijken, hebben we het eigenlijk over onze eigen verlangens, en dan in het bijzonder de verlangens die makkelijk grenzeloos en mateloos worden. Onze verlangens om te hebben (hebzucht), te heersen (heerszucht) en ons te ‘doen gelden’ (eerzucht). Die uit de hand gelopen verlangens hebben er eigenlijk voor gezorgd dat de milieuproblematiek is ontstaan.
Het komt er dus op neer dat we de juiste maat moeten vinden, en hierbij komt de deugd van de matigheid om de hoek kijken. We kunnen ondeugdzaam zijn door te veel te genieten, maar ook door te weinig! We moeten het juiste midden zien te vinden (Aristoteles). Ook als het gaat om ons verbruik van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en een (eventuele) auto.
6.9
De kandidaat kan aangeven hoe een deugdethische benadering van het autogebruik mogelijk is.
De auto zorgt voor een hoop plezier voor ons en is ook een heel nuttig apparaat: we gaan ermee naar het werk, naar oma die wegrot in het bejaardentehuis etc. Maar helaas zorgt de auto ook voor een hoop vervuiling, en die tast het milieu weer aan en op die manier is de toekomst van onze (klein)kinderen en hun nageslacht weer wat onzekerder geworden.
Er is dus een verandering noodzakelijk als het om autogebruik gaat. Moet het autogebruik dan stoppen? Dat is weer het andere uiterste. Ook in dit geval moeten we op zoek naar de gulden middenweg: niet teveel en niet te weinig gebruik maken van de auto. Je moet natuurlijk jezelf kunnen verplaatsen, maar je nageslacht moet ook kunnen leven. Dus moet er gematigd gebruik worden gemaakt van de auto (en ga meer fietsen), en een energiezuinig scheurijzer waarin je carpoolt is natuurlijk ook niet weg.
6.10
De kandidaat kan een normatief standpunt innemen ten aanzien van de vraag in hoeverre reclame - uitgaande van de deugden maat, matigheid en tastzin - richting geven aan de zelfverwerkelijking van het individu.
Normatief: Een norm stellend, maatgevend, bindend.
Uitgaande van het feit dat men hier doelt op de mate waarin mensen zich laten manipuleren door reclame of dit op zich in laten werken.
Matigheid, maat en tastzin zijn drie belangrijke deugden. Een gevormd verlangen dat uit zichzelf tot uiting moet worden gebracht. Deugden die zich in het midden van extremen bevinden. Op wat voor een manier kan men verantwoord met reclame omgaan? Welke maat moeten wij aanhouden, en wat voor een richting geeft deze maat aan onze zelfverwerkelijking?
Persoonlijk ben ik van mening dat we in geen geval moeten aannemen wat in allerlei reclames verkondigt wordt. Uitgaande van de twee extremen, je geheel laten beïnvloeden, en voor waar aannemen wat er in reclames vertelt wordt. Of er helemaal niet naar luisteren, en altijd een eigen keuze maken. Geen van beide zijn objectief. Uitgaande dat tussen beide de gulden middenweg ligt, noemen wij deze de deugd van de matigheid. Je normatief opstellen tegenover deze aspecten. Niet geheel laten beïnvloeden, je er niet alvorens voor afsluiten, maar eventueel openstaan voor tips en verbeteringen. Dit kan men dan tevens aanduiden als zelfverwerkelijking, richting gevend.
Uiteraard moeten wij hier niet alleen denken aan reclame welke ons via de televisie bereikt. Maar ook aan allerlei andere vormen. Een normatief standpunt kan ,gezien dit feit, mijns inziens nogal eens verschillen. Daarom is het moeilijk verder te borduren of er wel een dergelijke gulden midden weg, een deugdelijk midden is vast te stelen in deze situatie. De deugd van de maat hangt nauw samen met deze van de matigheid. Men moet maat weten te houden in een dergelijke situatie, ook wanneer het om reclame gaat. Aangaande de tastzin; ( In mijn dikke van Dalen ook wel aangeduid als vermogen om aanrakingen te voelen, gevoel, gevoelszintuig) wij moeten eveneens maat weten te houden wat betreft onze gevoelens. De drang om iets te bezitten, om iets persoonlijk tastbaar te maken. Hier moeten we maat in weten te houden, dit om onszelf te verwerkelijken. Om tot een deugdzaam individu te worden.
Meiner Meinung nach, kan ik nu concluderen dat we ook wat betreft de reclame, welke iedere dag weer op nieuw alleen al via de tv onze ogen aantast, een gulden midden weg moeten zien te vinden. Je niet laten manipuleren, door alles wat je via reclame toekomt. De tastzin niet laten overheersen, niet dermate groot laten worden dat er geen weg meer omheen is. Maar dat gene aannemen wat bruikbaar is voor jezelf, zelfverwerkelijking dus. Als je op deze manier probeert de deugdelijke midden weg te vinden zal reclame niet veel richting geven aan je zelf verwerkelijking. Op een dergelijke manier je eigen keuze blijven maken, en niet te sterk laten beïnvloeden, maar alleen datgene aannemen dat voor jou persoonlijk van belang is. Op deze manier zou reclame een klein beetje richting gevend kunnen zijn. Als ik dit normatief in een woord zou moeten stellen zou ik kiezen voor het woord: WEINIG
6.11
De kandidaat kan aangeven welke elementen aan de orde zijn bij morele vorming van jongeren. Tevens kan de kandidaat een standpunt innemen over de wenselijkheid hiervan.
Moraal ligt in het verlengde van een natuurlijk verlangen. De deugde is de manier om te verwerkelijken wat je van nature nastreeft. Het Griekse woord voor deugd van de maat, soophrosyne, houdt in dat je goed bij je hoofd bent, geen domme dingen doet en zeker niet tegen je eigen belang in zult gaan. De deugd is de optimale verwerkelijking van een natuurlijk verlangen, zij moet dus altijd “graag” worden gedaan. Het menselijk handelen is pas deugdzaam, wanneer het niet gedwongen wordt, maar als het ware vanzelf gaat, omdat het niet gestuurd wordt door een goed gevormd verlangen. Zolang je dus nog door wetten, regels, autoriteiten, dreigementen of op een andere manier gedwongen moet worden, het je nog niet je verlangen nagestreefd. De maat die je moet volgen, kan dan ook geen gewelddadige grens zijn, maar is een grens die je zelf vaststelt, een innerlijke grens met de motivatie van ‘tot hier en niet verder’. Matigheid kan dus ook niet opgelegd worden, maar moet vanbinnen komen, dat houdt in dat het verlangen zelf gematigd moet zijn.
6.12
De kandidaat kan een begripanalyse maken van het begrip tolerantie.
Hij kan daarbij:
a) verschillende betekenissen van het begrip aangeven
b) uitleggen welke betekenis het begrip vervult in het huidige discours, aangeven hoe het begrip elementen van huichelarij kan bevatten en aangeven hoe het begrip uiteindelijk kan leiden tot cynisme
c) historische verwante en relevante begrippen aangeven
d) een vergelijking maken tussen premoderne en moderne opvattingen van het begrip
e) een evaluatie geven van de analyse
b) Geen verschil levenswijzen gebaseerd op toevallige condities. Je moet ze dus neutraal beoordelen. Je respecteert dus die levenswijze. Dat is dus heel iets anders dan tolereren. Als je dus niet respecteert dan discrimineer je. Het is dus geen mildheid of genadigheid van jezelf, maar het moet. Tolerant zijn kan dus een vorm van huichelarij bevatten, want zijn we er dan niet stiekem ervan overtuigd dat onze tolerantie die onze levenswijze kenmerkt grote superioriteit van onze levenswijze aantoont.
Er zit nog een deel van huichelarij in want als er geen echt verschil zit tussen de waarde van de levenswijze. Dat betekend dat als er geen relevante verschillen zijn dan heb ik niet het recht aan de kleine verschilletjes betekenis te hechten. Dus ik moet het op een neutrale manier benaderen.
De ene levenswijze is dus niet meer waar dan de andere. Ik kan dus niet spreken van tolerantie wanneer ik de ander respecteer.
Onverschillig Voor diegene waarvoor verschillen er niet toe doen: wat maakt het uit dat een andere leeft, zoals hij wil en wat een ander gelooft wat hij gelooft. Dat gaat over in
Cynisme Oneerlijkheid erkennen van jezelf en geen nieuwe illusie maken van eerlijkheid Je wantrouwt elk verlangen naar geborgenheid et cetera en de illusie evenzo. De cynicus is heel ontheemd.
d) Premoderne opvattingen over tolerantie
Aristoteles Deugd van de moed
Stoa De deugd van het dragen van hetgeen je te dragen krijgt
Thomas van Aquino Martelaarschap verdragen
Moderne tijd onverschilligheid kenmerkt onze tolerantie
Premoderne tijd maximale interesse kenmerkt de tolerantie. Ook wordt het met moed en kracht in verband gebracht.
e) Het begrip tolerantie is erg veranderd. Het is van moed, naar verdraagzaamheid, naar onverschilligheid, naar maximale interesse veranderd.
6.13
De kandidaat kan met behulp van de begripsanalyse aangeven welk verband er kan bestaan tussen deugdethiek en een praktijk van tolerantie.
Tolerant zijn betekent in feite het accepteren en het verdragen van mensen die anders zijn en die vervolgens toelaten in onze groep. Een criteria voor het tolereren van mensen is echter dat er verschillende soorten mensen moeten zijn met een andere manier van leven.We kunnen dit echter allemaal pas in verband brengen met de deugdethiek als we meerdere groepen naast elkaar kunnen accepteren. Deze relativiteit en het besef dat overtuigingen historisch gebonden zijn,maken het voor ons mogelijk en worden wij hier tegelijkertijd ook door verplicht om ons tolerant op te stellen.Door mensen vanuit onszelf te kunnen tolereren op een natuurlijke wijze, kunnen wij excelleren in het leven wat de spil is van de deugdethiek.
6.14
De kandidaat kan demonstreren hoe ten aanzien van een vraagstuk uit de multiculturele samenleving tolerantie in de gangbare zin en tolerantie in de deugdethische zin tot een fundamenteel ander resultaat leiden.
Tolerantie in de gangbare zin lijkt vaak meer op ‘als ik er maar geen last van heb’. Wij tolereren andere mensen naast ons wanneer wij er maar geen last van hebben. Wanneer dat wel zo is, is er een grens bereikt en moet er tegen worden opgetreden.
Tolerantie in de deugdethische zin lijkt meer op draagkracht. Tolerantie wordt hier in verband gebracht met moed en kracht. Wij tonen onze deugdzaamheid niet alleen in ons vermogen om het kwaad te elimineren en de problemen op te lossen, maar ook in de kracht om ze te dragen.
De deugdethiek suggereert dus dat tolerantie slechts mogelijk is als er een last is die je al of niet op je kunt nemen. De last die geïmpliceerd is in het dragen, betekent dat de tolerantie begint met een veroordeling. De deugdethische benadering zet ons er dan toe om na te gaan wat we eigenlijk veroordelen, en waarom. De maatschappelijke problemen zullen ook door deze benadering niet meteen zijn opgelost. Maar de erkenning van de last zal een zuiverder beeld geven. Wat geen last geeft moet ook niet met de naam van tolerantie worden opgetuigd. Bij wat wel last geeft legt het beroep op onze draagkracht de oplossing van het probleem voor een belangrijk deel bij het weinige dat wij een beetje zelf in de hand hebben: bij onszelf en onze eigen morele kwaliteit.
6.15
6.16
De kandidaat kan de deugdethische benadering van vriendschap van Aristoteles weergeven en vergelijken met de eerder genoemde analyses.
Aristoteles’ definitie van vriendschap is: vriendschap is elkaar het goede toewensen (en dat van elkaar weten), omwille van het nuttige, of het aangename, of het goede.
Het goede toewensen wordt door Aristoteles welgezindheid genoemd, en dat van elkaar weten, wordt wederkerigheid genoemd. De welgezindheid en de wederkerigheid zijn twee heel belangrijke kenmerken van vriendschap.
De soorten van vriendschap die Aristoteles noemt zijn:
om het nut
om het aangename
om het goede
De vriendschap om het goede is voor Aristoteles de hoogste en beste vorm. Deze vorm van vriendschap is volgens Aristoteles een deugd. Het midden van de deugd van de vriendschap is het midden tussen egoïsme en altruïsme.
Mensen zijn betere vrienden in de mate waarin ze daarnaar blijven streven. En ook al is er maar één hoogste vorm van vriendschap, dat betekent niet dat elke andere vorm moet verdwijnen.
6.17
de kandidaat kan voorbeelden geven uit literatuur, film, schilderkunst of drama waarin vriendschap als optimale deugd wordt beschouwd en daar tevens een standpunt over innemen.
Vriendschap als ultieme deugd wordt uitgebeeld in verschillende films, zoals The Climb, een christelijke film over twee mannen, een gelovige en een ongelovige, die samen een berg gaan beklimmen, uiteindelijk sterft de gelovige, doordat hij de ongelovige redt van een lawine en er zelf onder komt. Verder heeft Lord of the Rings deze deugd ook wel in zich, aan het einde van het eerste deel, als Sam zich opoffert voor Frodo.
Dit is toch wel ultieme vriendschap, als de ene vriend zich voor de andere opoffert, dan is dat nogal heftig. Maar dat is mijn mening, wat vinden jullie?
6.18
De kandidaat kan een begripanalyse maken van het begrip vergeving. Hij kan bij deze analyse de begrippen dader, slachtoffer, schuld, berouw en schaamte betrekken.
Vergeving is, volgens Aristoteles, alleen mogelijk als de dader, die de schuld dus heeft, ook oprecht berouw en schaamte heeft. Zonder berouw en schaamte van de dader valt er niets te vergeven, omdat de vergeving dan niets raakt. Waarom raakt het dan niets? Omdat vergeving berouw en boete eist en andersom. De dader moet afstand hebben genomen van zijn daad. Anders kun je het ook niet vergeven.
6.19
De kandidaat kan de deugd 'vergeving' betrekken op de vraag naar de morele verantwoordelijkheid van staten ten aanzien van historische of actuele gebeurtenissen. Hij kan daarbij een beargumenteerd standpunt innemen.
Historische of actuele gebeurtenissen kunnen alleen maar vergeven worden als de dader er zelf ook spijt van heeft. De dader moet zich schamen om zo te laten zien dat diegene erkent dat de daad die hij heeft gedaan, in strijd is met wie hij is.
Alleen daar waar de dader en het slachtoffer elkaar aanvaarden en erkennen is vergeving mogelijk. Ik denk dan ook dat het onmogelijk is je te verontschuldigen voor historische gebeurtenissen, behalve als je daar zelf verantwoordelijk voor bent geweest. Als de dader niet meer leeft, is er ook geen schaamte, en is er ook geen vergeving mogelijk.
Ik denk wel dat de staat verantwoordelijk blijft voor zijn of haar leden, en dat zij daarom in het algemeen wel haar excuses kan aanbieden, vooral voor actuele gebeurtenissen.
6.20
De kandidaat kan een oordeel geven over de vraag in welke mate deugdethiek een bijdrage kan leveren aan de praktijk van opvoeding en onderwijs. Hij kan daarbij een beargumenteerd standpunt innemen over de (on)wenselijkheid van een morele vorming gericht op het aanleren van deugden.
Deugdethiek zou een grote bijdrage kunnen leveren aan de praktijk van opvoeding en onderwijs. Maar deugdethiek wil juist zeggen, dat men zelf de wil heeft om te slagen in het leven. Om te lukken. Wanneer je deugdethiek gaat aanleren is het niet meer iets wat uit eigen wil gebeurd, maar gebeurd het omdat het wordt aangeleerd.
Als het wordt aangeleerd, zal het een veel meer normatief karakter krijgen, en dat is juist niet de bedoeling van deugdethiek.
Persoonlijk denk ik dat men niet moet beginnen met het aanleren van deugdethiek en de deugden die daar bij horen, maar eerder de kinderen nieuwsgierig maken zodat ze zelf op zoek gaan. En hen daarbij goede voorbeelden geven. Willen slagen in het leven moet vanuit je zelf komen. De wil moet er zijn samen met de goede voorbeelden.
__________________
Hasselt!|lid van Berlijn fanclub!|Gott mit uns
|