Een sprookje (I)
Heel, heel lang geleden leefde er eens een heel wijze koning en een heel lieve koningin in een heel mooi, groot en ver land. Ze woonden in een groot helder wit paleis op een heuvel. Aan de voet van de heuvel lag een klein stadje. De mensen in het stadje waren blij met de koning want hij zorgde goed voor hen en het land.
Op een mooie dag werd er een prinsje geboren. De koning en koningin waren dolgelukkig omdat ze al zolang op een zoontje hadden gewacht. Ze noemden hun kind Alex. In de stad werd een week feest gevierd, zo blij waren alle mensen. Alleen de houthakker en zijn vrouw waren niet bij het feest. Zij zaten thuis in hun huis in het bos. Ook zij hadden net een zoontje gekregen. Zij noemden hem Thomas.
De wijze koning zorgde goed voor zijn zoon, die later koning zou gaan worden van het land. En om zijn land later goed te kunnen besturen moest de jonge prins alles leren. Thuis op het paleis leerde hij hoe hij keurig bij het eten met mes en vork moest eten en hoe hij bij hoog bezoek netjes een hand moest geven.
Verder stuurde de koning zijn zoon naar dezelfde school als alle andere kinderen van het stadje. De koning was vroeger ook naar een school met alle andere kinderen gestuurd. Volgens de koning zou de prins daardoor later zijn volk beter begrijpen en leren dat de andere mensen in het land net zo belangrijk waren als hijzelf.
Omdat de prins en de zoon van de houthakker op dezelfde dag geboren waren kwamen ze op school bij elkaar in dezelfde klas te zitten. Heel toevallig kwamen toen Alex en Thomas naast elkaar in de klas te zitten. Vanaf het begin dat ze elkaar leerden kennen konden ze goed met elkaar opschieten. Iedereen in de stad zag dat ze goede vrienden waren. Na school zag men ze heel vaak samen door de stad lopen. Ze leken onafscheidelijk. De prins met zijn zwarte lange haren en de houthakkerszoon met zijn blonde krullen.
Alex en Thomas hadden geen broers of zussen. Daarom probeerden ze als de school uit was zo vaak en zo lang mogelijk samen met elkaar te spelen. De prins kon dan bomen klimmen en zijn kleren vuil maken en hoefde even niet netjes te zijn. Maar wanneer het donker werd moest de een weer naar het huisje in het bos en de andere weer de heuvel op naar het paleis.
Helaas konden ze niet altijd na school samen spelen. Regelmatig moest de prins meteen na school naar het paleis. Daar kreeg hij dan extra les om later het land goed te kunnen besturen. Dan moest hij naar ministers en andere hoge heren luisteren om te leren wat hij allemaal moest weten voor later als hij ouder was.
Vaak waren die lessen saai en dan keek hij door het grote raam naar buiten, naar de bossen ver beneden hem ver achter de stad. En dan moest hij denken aan Thomas die daar waarschijnlijk van zijn vader leerde bomen om te zagen en deze in klein stukken te hakken. De prins wenste vaak dat hij ook hout kon hakken in plaats van dikke saaie boeken te moeten lezen.
De vakanties waren dan ook altijd de mooiste tijd. Dan hadden de kinderen een week vrij van school. En dan hoefde de prins ook geen extra lessen te volgen in het paleis en hoefde de houthakkerszoon zijn vader niet te helpen in het bos.
Vaak gingen ze dan samen op avontuur in het bos. Dan namen ze een rugzak met een slaapzak en wat eten mee om een paar dagen in het bos te kamperen. Op een van die avonturen hadden ze samen in het bos een klein meertje ontdekt dat niemand kende.
Meestal gingen ze daar heen om hele dagen te kunnen vissen. En als het heel warm was dan doken ze vanaf de rots het water in om te zwemmen. En als het dan tenslotte donker werd maakten ze een kampvuur en roosterden ze de vis die ze gevangen hadden. En als het 's nachts koud werd dan ritsten ze hun slaapzakken aan elkaar en kropen ze dicht tegen elkaar om warm te blijven.
Maar na zes jaar kwam het laatste schooljaar. En na dat schooljaar kwam de laatste schoolvakantie. Ook die vakantie gingen ze weer samen kamperen en vissen bij hun meer. Ze probeerden net zo vrolijk te zijn als altijd. Als een van hen weer een vis had gevangen was de ander blij. Of ze lachten als ze elkaar van de rots het water in probeerden te duwen, waarna degene die als eerste in het water was gevallen de ander natspetterde.
Maar hoe vrolijk ze ook probeerden te zijn, ze wisten allebei dat dit hun laatste vakantie samen zou zijn. De prins moest lange reizen naar het buitenland gaan maken om daar aan verschillende grote scholen verder te leren. En de houthakkerszoon moest thuis helpen geld te verdienen. Onvermijdelijk kwam het einde van de vakantie er aan wanneer ze afscheid moesten gaan nemen.
Op de laatste avond zaten ze stil hun vis te eten. Ze wisten niet goed wat ze tegen elkaar moesten zeggen. Het liefst wilden ze dat de avond niet voorbij zou gaan. Terwijl ze beiden in het vuur staarden zei Thomas: "Ik zou het liefst willen dat je niet hoefde te gaan reizen en hier kon blijven."
Alex knikte. "Ik zou ook het liefst niet op reis gaan. Maar ik moet het nu eenmaal omdat ik prins ben en ik heb het mijn vader beloofd."
Thomas knikte ook: "We zouden alleen iets moeten hebben zodat we elkaar nooit zullen vergeten."
"Oh, maar dan weet ik iets," zei de prins. "Ik heb dat eens gelezen in een boek. We snijden dan elk een sneetje in onze vinger en die drukken we dan tegen elkaar. Dan is mijn bloed een beetje van jou en jou bloed een beetje van mij."
Thomas pakte toen zijn zakmes en sneed toen een sneetje in de vinger van Alex. Daarna gaf hij het mes aan hem. Deze sneed toen een sneetje in de vinger van Thomas. Ze hadden beiden geen kik gegeven. En hoewel het donker was keken ze diep in elkaars blauwe de ogen toen ze hun vingers tegen elkaar drukten.
Toen het bloed opgedroogd was gingen ze slapen en kropen ze in de slaapzak en gingen tegen elkaar liggen. Toen ze op hun zij lagen sloeg Thomas zijn arm beschermend om Alex heen, wetende dat ze elkaar nooit meer zouden vergeten.
De volgende ochtend toen het al wat licht begon te worden lagen ze nog steeds zo. Vlak bij hun hoofden knapte er een tak. Door het geluid schrokken ze allebei tegelijk wakker. Maar nog voor ze goed en wel begrepen wat het was hoorden ze een krakende stem krijsen: "Smerige kinderen. Vieze jongens. Wat zijn jullie daar aan het doen?"
(wordt vervolgd)