|
Het sprookje
Er was eens een klein meisje met goudblonde haren en grote blauwe ogen. Niemand wist eigenlijk hoe ze heette - behalve natuurlijk haar moeder en vader en haar oma. Iedereen noemde haar Roodkapje, omdat ze altijd als ze uitging een rode cape en een rood kapje droeg. Roodkapje woonde in een aardig huisje aan de rand van een groot bos, waar ze nooit alleen in mocht, omdat daar een gevaarlijke grote wolf leefde. "Roodkapje! Roodkapje!" zei haar moeder op een goede dag. "Ik heb net gehoord dat oma ziek is. Hoe kunnen we haar helpen?" Roodkapje was heel verdrietig toen haar moeder vertelde dat oma ziek was. "Oma woont aan de andere kant van het bos", zei ze. "Het is een heel lange weg naar haar toe, is ‘t niet?"
"Ja", antwoordde haar moeder," maar ik kan vandaag niet gaan. Bovendien zal ze ‘t fijn vinden als jij komt, Roodkapje, ze houdt zoveel van jou." "Laat mij dan gaan, mamma", riep Roodkapje uit. "Arme oma! Laten we een boel lekkers voor haar inpakken, dan wordt ze weer gauw beter." "Goed", zei haar moeder, "ik zal het mandje vullen met eieren, met koekjes, honing en een potje verse roomboter. Als je flink doorstapt, Roodkapje, kun je ervóór theetijd zijn." "Ik zal goed op het mandje passen", beloofde Roodkapje, "en ik zal nergens onderweg blijven staan!"
Toen gaf ze haar moeder een zoen en holde het tuinpad af. "Misschien is het niet erg als ik de kortste weg neem, door het bos", zei ze bij zichzelf, terwijl ze voortdraafde. Ben jij wel eens op een zomerdag in het bos geweest? Roodkapje vergat haar zieke oma bijna toen ze zo over de mooie paddestoelen sprong en door het frisse groene gras huppelde. Roodkapjes dansende voetjes droegen haar luchtig voort en ze was bang voor niets en niemand. Ze zong er een liedje bij; een grappig liedje was het, over een eekhoorn in een hoge hoed en over een egel die al z’n scherpe stekels had verloren. Toen herinnerde Roodkapje zich opeens haar oma weer en vlug stapte ze weer door. "Grootmoeder is ziek", zei ze bij zichzelf. "Ik moet geen vlinders najagen en geen liedjes meer zingen. Ik moet voortmaken, voortmaken, zo gauw mogelijk het bos weer uit."
Maar helaas had haar liedje de oren bereikt van de grote boze wolf die diep in het bos woonde. De wolf was sluw en listig en hij had altijd geweldige honger. Het was al een hele tijd geleden dat hij zijn laatste hapje had verslonden. "Aha! Oho!" bromde de boze wolf toen hij Roodkapje langs zag hollen. "Aha! Oho!" De wolf bleef nog een ogenblikje liggen. Toen draafde hij vlug door de struiken, zodat hij eerder bij de dikke boom was dan Roodkapje. "Goedendag", zei hij met een aardige zachte stem (nou ja: voor een wolf was het een zachte stem). "Wat ben jij een leuk meisje en wat heb je een mooi mandje bij je. Wat zit erin? En voor wie is dat allemaal?" "Het mandje is voor mijn zieke oma", zei Roodkapje. "Ahá!" ‘zei de grote boze wolf. "En laat mij eens even raden" Jij bent op weg naar oma!" "Ja, zo is het", zei Roodkapje. "Weet je, oma is ziek en ze moet lekkere dingetjes eten, dan wordt ze weer gauw beter." "En waar woont je zieke oma dan?" vroeg de wolf, die zijn best deed om er helemaal onverschillig uit te zien. "Net aan de andere kant van het bos", zei Roodkapje, "in een aardig klein huisje. Ze woont helemaal alleen en ze houdt veel van mij. Maar ik moet nu weer vlug verder lopen." "Natuurlijk"’, zei de grote boze wolf, breed grijnzend, "ik zal je niet ophouden. Loop maar vlug door, liefje, ik weet zeker dat oma al met smart op je zit te wachten. Waar zei je ook weer dat haar huisje staat? "Niet zo ver, aan de andere kant van het bos", zei Roodkapje, "ik zal nog vlug een paar bloemen voor oma plukken en dan moet ik echt gaan hoor!"
Zodra Roodkapje verdwenen was, maakte de wolf benen. Hij wist een heel korte weg door het bos, recht naar het huisje van Roodkapjes oma, en hij zou er veel eerder aankomen dan zij. Eekhoorn Pluimstaart, de Zangvogels en de twee konijntjes Langoor zagen hem als de stormwind voorbij rennen. "Wat heeft die een haast?" vroegen ze zich verbaasd af, maar ze durfden hem niets vragen. Alle oma’s zijn lief, en de oma van Roodkapje was al heel lief en vriendelijk uitgevallen. Zodra een klein bosvogeltje haar had toegezongen dat Roodkapje haar kwam opzoeken, voelde ze zich al beter. Weldra was ze sterk genoeg om rechtop in bed te zitten en een beetje te breien. Maar intussen luisterde ze goed of ze het zachte stemmetje van Roodkapje nog niet hoorde. "Ik hoop dat ze een potje honing meebrengt", zei grootmoeder bij zichzelf. "Een lepeltje honing na mijn nare drankje zal veel heerlijker smaken dan een pepermuntje." Opeens keek grootmoeder naar de deur. Ze was er zeker van dat ze iemand buiten hoorde lopen. ‘Grootmoeder, grootmoeder, mag ik binnenkomen", riep de grote boze wolf met een honingzoete stem. "Hier is Roodkapje die u eens komt opzoeken." "Dat is heerlijk, m’n kind! "riep grootmoeder uit. "Wat ben ik blij dat je er eindelijk bent. Ja, kom maar gauw binnen." "De deur is dicht, oma", riep de wolf terug. "Hoe moet ik binnenkomen?" "Trek maar aan het touwtje’, zei de oude dame. "Trek maar aan het touwtje en de deur gaat open. Ik dacht toch datje dat wel wist!" De grote boze wolf likte zijn lippen af toen hij aan het touwtje trok en de deur opensprong.
|