|
Mijn vraag is: hoe heeft Coleridge in hoofdstuk XII deze definities voorbereid. Hij vat dit hoofdstuk zelf immers samen als 'A chapter of requests and premonitions concerning the perusal or omission of the chapter that follows' [Een hoofdstuk met vereisten en waarschuwingen inzake het lezen dan wel overslaan van het hoofdstuk dat volgt] en verzoekt zijn 'onbekende lezer,'(*8) 'that he will either pass over the following chapter altogether or read the whole [het 'geheel' dus, op zijn minst bestaande uit de hoofdstukken XII en XIII] connectedly.' Want: 'The fairest part of the most beautiful body will appear deformed and monstrous if dissevered from its place in the organic whole.'
In de rest van deze paragraaf zal ik een poging wagen, dit filosofisch hoofdstuk samen te vatten.
1. Niet iedereen, aldus de auteur(*9), kan begrijpen wat er in deze hoofdstukken staat. Je hebt er een bepaald filosofisch orgaan voor nodig, 'the philosophic imagination, the sacred power of self-intuition,'(*10) waarover de meerderheid, ook van de ontwikkelde mensen, niet beschikt.
2. In aansluiting bij Leibniz kiest Coleridge(*12) voor een eclecticisme, dat de gemeenschappelijke waarheid ziet in wat de filosofische secten zeggen. Hij verwijst naar: Pythagoreërs en Platonisten, Parmenides en Plotinus, de stoici, de kabbalisten en hermetisten, Aristoteles en Democritus. Vanuit een centraal punt beschouwd, vallen hun leren samen tot éen ware filosofie.
3. Wat is12 het postulaat van de filosofie (axioma, als in meetkunde punt en richting: een primaire intuïtie). Filosofie gaat uit van 'the inner sense.' Welke 'richting' kunnen we daaraan geven? Die richting wordt overwegend bepaald door een 'act of freedom.'
4. In de filosofie hebben de eerste beginselen, anders dan in de meetkunde, zowel een praktische of morele, als een theoretische of speculatieve kant. Voor de laatste, waarom het hier uiteindelijk gaat, heb je volgens Coleridge een extra orgaan nodig dat de meeste mensen missen. Dit orgaan zorgt voor 'living contact' met en 'realizing intuition' van die ruimere wereld die(*13) 'citra et trans conscientiam communem' ligt. 'The act of contemplation,' citeert hij Plotinus,(*14) 'makes the thing contemplated, () I () simply contemplating, the representative forms of things rise up into existence.'
5. Het postulaat van de filosofie is(*15) 'Ken uzelf.' Dit postulaat is tegelijk praktisch-moreel en theoretisch-speculatief.
6. Vervolgens behandelt Coleridge de voor hem centrale tegenstelling subject-object(*16) Hij verklaart, daarbij de scholastieke terminologie te hanteren. Het zelf (of de intelligentie) staat tegenover de natuur. Representerend tegenover gerepresenteerd. Bewust tegenover onbewust. In iedere positieve ken-daad is 'a reciprocal concurrence' van beide nodig. Het probleem van de filosofie is: die 'concurrence,' haar mogelijkheid en haar noodzakelijkheid uit te leggen.
7. Tijdens de ken-daad(*17) zijn het objectieve en subjectieve zo 'instantly' verbonden dat we niet kunnen uitmaken welk van de twee prioriteit heeft. Om hun intiem samengaan te verklaren moet je ze van elkaar losmaken. Je moet uitgaande van de een bij de ander zien uit te komen en omgekeerd.
8. Wat gebeurt er(*18) als je van het objectieve uitgaat? Coleridge stelt: 'De notie van het subjectieve zit niet opgesloten in de notie van het objectieve. Daarom moet het subjectieve er nog bijkomen. Het probleem van de natuurfilosofie is dat zij uitgaat van een prioriteit van de objectieve of onbewuste natuur, en daarom moet uitleggen hoe intelligentie daar bij kan komen, of hoe zij zelf tot intelligentie kan uitgroeien.' Zij moet volgens Coleridge zover de weg opgaan naar haar tegengestelde tot het 'equatorial point' is bereikt 'waarin beiden worden verzoend en samenvallen.' Uit de natuurwetenschap in haar meest volmaakte vorm zouden alle verschijnselen zijn verdwenen; zij zou nog slechts uit haar wetten (het formele) bestaan. 'De theorie van de natuurfilosofie zou () zijn voltooid als was aangetoond dat alle natuur in essentie identiek was met wat in zijn hoogste bekende kracht in de mens bestaat als intelligentie en zelf-bewustzijn.' Door haar tendens om 'onbewust, en als het ware instinctief, te theoretiseren' wordt de wetenschap van de natuur tenslotte natuurfilosofie, een van de twee polen van fundamentele wetenschap.
9. Wat gebeurt er(*19) als je van het subjectieve uitgaat? Evenals de natuurfilosoof ertegen waakt dat er met zijn kennis iets subjectiefs vermengd raakt, zo moet de 'transcendental or intelligential philosopher' al het objectieve angstvallig buiten zijn wetenschap sluiten. Dat doet hij door een absoluut scepticisme, dat toekomstige zekerheid mogelijk moet maken. Dit scepticisme richt zich niet tegen 'de vooroordelen van opvoeding en omstandigheden,' maar tegen 'die oorspronkelijke en aangeboren vooroordelen, die de natuur zelf in alle mensen heeft ingeplant, en die voor allen behalve de filosoof de eerste kenprincipes en de uiteindelijke test van de waarheid zijn.' Deze 'wezenlijke vooroordelen' nu zijn allemaal te reduceren 'tot die ene fundamentele veronderstelling dat er dingen buiten ons bestaan.' De filosoof 'dwingt zichzelf' om deze vooronderstelling als 'niets meer dan een vooroordeel' te behandelen.
De tweede stelling die, evenals het bestaan van dingen buiten ons, 'onmiddellijke zekerheid' claimt, 'namelijk Ik Ben, kan niet zo terecht als een vooroordeel worden betiteld. Zij is zonder grond, maar alleen omdat zij de grond vormt voor alle overige zekerheid.' De tegenwerping dat de eerste stelling, die van het bestaan van dingen buiten ons, even blind moet worden aanvaard als het bestaan van ons eigen wezen, kan door de 'transcendental philosopher' slechts worden opgelost wanneer hij aantoont, dat die eerste stelling onbewust in de laatste zit opgesloten; dat die eerste stelling niet alleen coherent is met ons eigen onmiddellijke zelfbewustzijn, maar ermee identiek.
10. In aansluiting bij het voorgaande formuleert Coleridge de volgende tien thesen(*20), die volgens hem ook onbewezen al bruikbaar zijn:
I. Waarheid is correlatief aan zijn. Kennis zonder een werkelijkheid die ermee correspondeert is geen kennis; als we weten, moet er iets zijn dát we weten.
II. Alle waarheid is ofwel indirect, afgeleid van een andere waarheid of waarheden, ofwel direct en oorspronkelijk. De laatstgenoemde is absoluut, de eerste afhankelijk of conditioneel.
III. We moeten dus een absolute waarheid zoeken, die aan andere posities een zekerheid kan geven die zij zelf niet aan iets anders heeft ontleend: iets dat is, gewoon omdat het is.
IV. Er kan maar éen zo'n beginsel zijn.
V. Zo'n beginsel kan geen ding of object zijn. Ieder ding is wat het is ten gevolge van een ander ding. Een onbegrensd, onafhankelijk ding is niet minder een contradictie dan een onbegrensde cirkel of een driehoek zonder zijden. Bovendien is een ding iets dat een object vermag te zijn waarvan het niet zelf de enige percipiënt is. Maar 'an object is inconceivable without a subject as its antithesis. Omne perceptum percipientem supponit.'
Evenmin echter kan het beginsel worden gevonden in een subject áls subject, 'contra-distinguished' van een object. Dus moet het te vinden zijn in datgene wat noch uitsluitend subject, noch uitsluitend object, maar 'the identity of both' is.
VI. Dit beginsel manifesteert zichzelf in het SUM of IK BEN. Coleridge gebruikt daarvoor verder door elkaar de woorden geest, zelf en zelfbewustzijn. Alleen hierin zijn object en subject, zijn en kennen identiek: het is 'een voortdurende zelfverdubbeling van een en dezelfde kracht in object en subject.'
VII. Als, stelt Coleridge, ik mijzelf alleen door mijzelf ken, is het contradictoir om van dat zelf een ander predicaat te eisen dan dat van zelfbewustzijn. Alleen in het zelfbewustzijn van een geest is er de vereiste identiteit tussen object en representatie. Als dit de enige directe waarheid is, in de zekerheid waarvan de werkelijkheid van onze collectieve kennis berust, dan moet hieruit volgen dat de geest in alle objecten die het beschouwt uitsluitend zichzelf beschouwt. Zou dit bewezen kunnen worden, dan zou de onmiddellijke realiteit van iedere intuïtieve kennis zeker zijn. Een geest is dat wat zijn eigen object is, maar niettemin oorspronkelijk geen object, maar een absoluut subject, waarvoor alles, inclusief het subject zelf, object kan worden. Dus moet het een daad zijn, want elk object is, als object, dood, star, is in zichzelf niet in staat tot enige actie, en noodzakelijk eindig. De geest op zijn beurt, oorspronkelijk de identiteit van object en subject, moet deze identiteit op de een of andere manier ontbinden om er zich bewust van te zijn. Maar dit impliceert een daad, en hieruit volgt dat intelligentie of zelfbewustzijn onmogelijk is, tenzij door en in een wil. De zelfbewuste geest is dus een wil; en vrijheid moet worden aangenomen als een grondslag van filosofie, zij kan er nooit van worden afgeleid.
VIII. Al wat in zijn oorsprong objectief is, is als zodanig noodzakelijk eindig. Dus kan de geest niet oorspronkelijk eindig zijn. Maar zij kan evenmin een subject zijn zonder een object te worden, en, daar zij oorspronkelijk de identiteit van beide is, kan zij noch als uitsluitend oneindig, noch als uitsluitend eindig worden opgevat, maar als de alleroorspronkelijkste eenheid van beide. In het bestaan, in de verzoening en in de terugkeer van deze contradictie bestaat het proces en mysterie van voortbrenging en leven.
|