Hallo allemaal,
ik heb vrijdag een biologie SE-proefwerk dat ondere andere over feno- en genotypes gaat.
Ik zit met de volgende oefenopgave waar ik over twijfel of het antwoord goed is; de uitwerkingen heb ik niet.
De opdracht is als volgt:
Kleurenblindheid berust op een recessief, X-chromosomaal gen a. De oogkleur wordt bepaald door twee allelen. Het allel B veroorzaakt bruine ogen en het allel b blauwe ogen. Een man is niet kleurenblind en heeft bruine ogen. Zijn moeder had blauwe ogen en was niet kleurenblind. Zijn vader had bruine ogen en was wel kleurenblind.
De man trouwt met een die niet kleurenblind is en ook bruine ogen heeft. Haar vader had blauwe ogen en was kleurenblind. Haar moeder had bruine ogen en is gestorven. Het is niet bekend of de moeder kleurenblind was.
Kan de kans berekend worden dat een zoon van deze man en de vrouw kleurenblind is en tevens blauwe ogen heeft? Zo ja, hoe groot is deze kans?
A. ja, de kans is 1/8
B. ja, de kans is 1/4
C. ja, de kans is 1/16
D. nee
Ik zat persoonlijk te denken aan antwoord A, want het genotype van de man voor oogkleur is Bb, en dat van de vrouw is ook Bb. En het genotype voor kleurenblindheid van de man is X(A)Y en van de vrouw is X(A)X(a). [ de tussen haakjes staande letters horen in superscript] .
Er is 1/2 deel kans op een zoon. En als ze een zoon krijgen, is er nog een keer 1/2 deel kans op kleurenblindheid. Dat gecombineerd met dat er 1/4 deel kans is op blauwe ogen (bb) heb je dus 1/8 deel.
Ik vind dit dus een vrij uitgebreide opdracht, en het kan zijn dat je ergens iets neerzet terwijl je dat helemaal niet zeker weet...
Wat denken jullie?
|