|
Ik heb gisteren een ui gesneden en ik heb nu nog steeds die gore geur aan mijn vingers zitten, ondanks ongeveer zestien wasbeurten. Ik besloot aan de hand daarvan een verhaal te schrijven omdat ik dat al veel te lang niet meer gedaan had. Ik vind het zelf soms wat stram en moeizaam, maar dat ook zijn omdat ik zelf gewoon wat onwennig ben. Oh, en wie spel- of grammaticafouten vindt, krijgt bonuspunten!
- - -
Edgar had al de hele dag een onrustig gevoel in zijn donder. Hij ijsbeerde door de kamer, krabde aan zijn hoofd en sjorde zijn broek nog eens recht. Niet dat hij jeuk had of dat zijn broek verkeerd zat, maar als Edgar een onrustig gevoel in zijn donder had, vertoonde hij altijd wat neurotische trekjes. Hij had al stevig nagedacht over de oorzaak van dit gevoel, maar zonder vrucht. Nou, als hij zijn gedachten niet op orde kon krijgen, dan maar de kast, besloot Edgar.
In de voorraadkast vond hij, naast een wintervoorraad aan stofvlokken en een veelheid aan producten die de houdbaarheidsdatum overschreden, voornamelijk een ui. Het ding lag weggemoffeld onderin een mand waar vroeger misschien aardappelen hadden gezeten, welke weer verstopt lag onder zo'n zes kilo oude kranten waarvan de meest recente berichtte over de landing op de maan. Edgar kroop met piepende keel uit de kast en bekeek de ui nog eens goed. Zo in het zonlicht zag het geval er nog vreemder uit dan onderin de kast. Het leek, zo meende Edgar, op een vreemd soort knol, maar dan harig. Hoewel dat haar het ook best stof zou kunnen zijn. Met een paar vegen van zijn mouw maakte Edgar de ui schoon. Opnieuw hield hij zijn vondst in het zonlicht en nog voordat de eerste stofdeeltjes erop konden neerdwarrelen, klonk er een stem.
“Ha, bedankt!” zei de ui.
“Wat? Oh... nou. Graag gedaan, hoor.” Edgar keek het ding nog eens goed aan. De ui werd met de minuut wonderbaarlijker. Verbazingwekkend!
“Het was flink stoffig in die kast van je, knul”, zei de ui.
“Och, ja... weet je, ik houd niet zo van schoonmaken.”
“Dat heb ik gemerkt, maar ik merk ook dat je op de goede weg bent, jongen.”
“Oh?”
“Ja! Want toen je zag dat ik onder het stof zat, maakte je mij wel mooi schoon!”
“Ja, dat is waar.”
“En er zit nog veel meer van dat moois in je! Let maar eens op! Volgens mij kun jij in no-time heel die kast uitruimen en schoonmaken, compleet met zeem en sopje!”
“Nou, dat weet ik niet”, zei Edgar die de ui met de minuut minder wonderbaarlijk en verbazingwekkend vond.
“Onzin! Hup, aan de slag! Niet zo treuzelen!”
En aan de slag ging Edgar.
Drie uur later kwam Edgar met stoflongen, troebele ogen, spinrag in zijn haar en verkrampte spieren weer de kast uit gekropen. Hij sleepte zich naar de bank en ging er onderuit gezakt op liggen. Tegenover hem op de tafel, lag de ui. Edgar wist niet hoe, maar de ui keek marginaal tevreden. Een blik van 'Dat is allemaal wel leuk en aardig, maar...'
“Dat is allemaal wel leuk en aardig”, zei de ui, “maar volgens mij heb jij in de keuken nog veel meer kasten. Ik begrijp eigenlijk niet zo goed wat jij hier nog doet, gozer.”
“Maar... ik ben net drie uur bezig geweest!” protesteerde Edgar.
“Onzin!” blafte de ui, “hup, aan de slag!”
En aan de slag ging Edgar.
Die nacht lag Edgar naar zijn plafond te staren. Hij had het idee dat hij heerlijk zou kunnen slapen, als hij op zijn zij kon liggen. Helaas waren zijn spieren te stijf en stram om te kunnen bewegen. Voor Edgar was er geen slaap meer, alleen maar de diepe coma van de dodelijk vermoeiden. Voordat hij afgleed in het zwarte gat van zijn uitputting, nam hij zich voor iets aan de ui te doen.
De volgende morgen ontbeet Edgar met een omelet en het was zijn stellige overtuiging dat een omelet zijn naam niet waardig is, als er geen ui bij zat. Toevalligerwijs had Edgar nog precies één ui in huis die, zij het onder luid protest, prima dienst deed. Met wat gesmolten kaas om het gejammer van de aan stukken gesneden ui te dempen was de omelet klaar en smakkend zette Edgar zich aan de tafel. Juist toen de omelet doormidden wilde snijden, klonk daar weer de stem.
“Zeg, is dat mes wel goed afgewassen? Volgens mij zie ik nog een paar vlekken. Of zijn dat watervlekken en ben je net zo slecht in afdrogen als in afwassen? Want als ik dit bord zo zie, kan er nog heel wat verbeteren aan jouw huishoudelijke vaardigheden, jongen.”
Edgar nam een grote hap. En nog een, en nog een. Hij schrokte zijn ontbijt naar binnen alsof zijn leven er van af hing.
Later die dag zat Edgar lui op de bank. Zijn onrustige gevoel was verdwenen, maar zijn broek zat nog altijd niet lekker. Hij besloot zijn gemak ervan te nemen en maakte de riem los.
“Zo”, klonk het vanuit zijn buik, “jij mag ook wel eens wat gezonder gaan eten! Wat een ongelooflijke pestbende is het hier, knullemans.”
Snel schroefde Edgar het volume van de televisie op om het gepreek van de ui niet te hoeven horen.
Niet veel later kwam de verlossing toen Edgar, na veel geborrel in zijn buik, eindelijk naar het toilet moest. Zonder veel moeite wist hij de daad te klaren en juist toen hij zich trots en voldaan omdraaide om door te spoelen, hoorde hij de stem.
“Hé, wanneer heb jij voor het laatste dat toilet schoongemaakt? Volgens mij stikt het hier van de kalkaanslag! Het valt nog mee dat de boel niet verstopt zit!”
Met een klap spoelde Edgar door.
Daags daarna liep Edgar zenuwachtig door de straten van het kustdorp waar hij geboren en getogen was. Hij keek schichtig om zich heen en draaide zijn oren achterdochtig in het rond. Telkens weer dacht hij de beschuldigende toon van de ui te horen, maar bleek het een zingende vogel, de lach van een kind of het vrolijk rinkelen van een zonnige fietsbel te zijn. Allemaal zaken waarvan Edgar vroeger met volle teugen had kunnen genieten, maar die nu altijd een dreiging in zich meedroegen. Immers, achter elke hoek kon de ui schuilgaan.
Zo werd Edgar oud. Heel oud en heel snel. Aan het begin van de zomer zat hij al in de herfst van zijn leven en die winter ging hij, misschien voor de laatste keer, naar het strand. De gure wind trok aan zijn jas en hoewel hij soms rilde, bleef Edgar toch uitkijken over de zee. Hij dacht aan zijn voorbije leven en probeerde zijn mooie herinneringen voor de geest te halen. Maar iedere keer vielen de prachtige beelden als schellen naar beneden en achter dat alles zag hij altijd weer de ui. Op dat moment hoorde hij een bekende stem.
“Zeg”, klonk het uit de zee.
Edgar bleef geschrokken staan.
“Die zee van jou, die is een beetje een rommeltje, als ik eerlijk ben. Als ik jou was, zou ik er maar wat minder rotzooi in storten!”
Edgar viel om.
Het ziekenhuisbed waarin Edgar wakker werd was tegelijk zijn sterfbed, voelde hij. De man die hem van het strand had opgeraapt kwam langs en verdween, evenals dokters en zusters. Edgar bleef alleen achter, zijn gepelde leven stekend in zijn hart. Hij bracht zijn handen omhoog om zijn tranen te drogen en haalde nog één keer zijn neus op. Met zijn neus vol met de geur van uien, die nooit meer van zijn vingers was verdwenen, stierf Edgar. Eindelijk had hij rust in zijn donder.
- - -
LUH-3417
|