Een klein kort verhaaltje geschreven, zomaar beetje afleiding. Heerlijk om met tijden te spelen. Ik hoop dat hij te lezen is
Met zijn foto voor me en zijn stem in mijn gedachten, stopt mijn toekomst voor het verleden. Telkens hoor ik zijn aanstekelijke lach tijdens onze belachelijke diners met zogenaamde vrienden. Dat instemmende gebrom als hij het ergens mee eens was, dat korte, afkeurende.. Ja, wat was het? Een kreet bijna. Ha, hij dacht altijd gelijk te hebben. Wat ergerlijk vond ik dat. Nu mis ik het zelfs. Al is het slechts vanwege de leegte en de stilte die hem niet vult. Nog een kreet en ik zou dankbaar zijn. Of, nee, van hem had ik nooit genoeg.
Met een kop koffie in mijn hand zat ik aan de keukentafel en staarde naar de klok aan de muur, rechts van me. Ik kreeg er pijn in mijn nek van. Ik zat daar en wachtte op hem. Nooit zat ik, en wachtte ik. Nooit. Iets zei me dat ik dat nu wel moest doen. Toen hoorde ik de harde klap waarmee hij de garagedeur achter zich dicht gooide en ik ademde diep in. Hij deed er langer over om de garage door te lopen.. Hoe wist ik dat? Hm, ik wachtte hier dus wel vaker. Ik hoorde hem achter mij de deur naar de keuken opentrekken. Hij liep gelijk naar het aanrecht en schonk een sterke drank in. Hij draaide zich om en keek recht in mijn gezicht. “Wat zit jij hier?” zei hij. Hij keek me verbouwereerd aan en het leek alsof ik een onbekende stem hoorde. Ik staarde in een kapot gezicht. “Je zit” herhaalde hij, “hier”. Zat ik hier dan toch niet vaker? “Jij drinkt” zei ik, zijn woorden herhalend, “hier, nu al”. Ik voelde hoe de onbedoelde ironie door mijn zin werd gevlochten en keek hem schuldig aan. Hij zuchtte diep en liep naar de andere kant van de tafel. Daar zakte hij op zijn vertrouwde stoel en kraakte zijn nek.
Toen ruste zijn ogen in die van mij. Bruin, zacht. Met van die dikke, schattige, borstelige wenkbrauwen erboven. Hij opende zijn mond om wat te zeggen, maar bedacht zich en sloeg de rest van zijn glaasje eerst achterover. “Mark, je gaat dood” zei hij met een koude, afstandelijke stem terwijl hij met een klap het glas op tafel zetten. Verward keek ik hem aan. Zei hij dit nu tegen mij? Hij keek me aan en zag dat ik hem niet begreep. “Zo zei hij het, dokter R.J. Weikhuijs, wat moest ik zeggen Lies? Hij klonk zo koel, zo normaal en afstandelijk. Ik stond op Lies, ik stond op en ik liep naar hem toe” tranen welden op in zijn ogen, “Lies, ik zei hem dat nog eens te zeggen en hij zei het weer Lies”.
Mijn naam is Elisabeth, afgekort Lies. En ik wachtte niet zomaar; mijn man, mijn eigen man moest terug naar het ziekenhuis na een lange strijd tegen ziekte, pijn, geweld en storing in zijn lichaam. Oh, maar ik wachtte op hém, niet op zijn dood. Hoe vaak ik hier ook zat.
Ik kon niet meer bewegen. “Lies, ik zei dat hij loog omdat hij had gezegd dat het beter zou gaan, Lies, ja toch? Lies! Dat zei hij”. Nog staarde ik naar hem, keek hem niet-begrijpend aan. Ik keek enkel. In wanhoop hoorde ik hem nu mijn naam zeggen. “Lies, Lies, Lies, Lies luister. Ik… ik sloeg hem Lies. Ik verachtte hem. Hij beloofde het ons, Lies, het zou goed komen. Hij beloofde het ons. Lies, het zou goed komen. Lies, ik heb hem geslagen!” Maar ik luisterde niet. Mijn oor hoorde enkel zijn koude stem. “Mark, je gaat dood”. Dóód.
“Lies!” Hij pakte mijn hand en ik keek hem weer aan. “Lies wat moet ik nu?” Ik probeerde wat te zeggen maar mijn gedachten brachten geen zinnen voort en mijn tong hing als een zware, maar droge, lap in mijn mond. Ik kon alleen kijken, maar blijkbaar zei mijn blik niet genoeg. “Elisabeth, ik sterf!” Mijn ogen brandden en ik moest knipperen om ze droog te houden.
Nog steeds staar ik naar zijn foto. Kijken, ja, dat kan ik goed. Grind in mijn mond, een troebel zicht en enkel zijn gezicht helder voor mijn ogen, Ik leef niet meer, ik bén er slechts.
De 200 dagen die volgden waren veel te kort, al hadden het er maar 182,5 moeten zijn. Langzaam ging hij minder doen en moest alles en iedereen naar ons huis komen. Ik moest praten, getroost worden, eten koken, stofzuigen en boenen want alles werd vies. Onze dochter hielp me veel, ze het er maar moeilijk mee. Het arme kind was nog maar 24. Papa nog maar 55. Mama vanaf haar 47e alleen. Ik veracht hem ook, R.J., ik veracht hem ook hoor, lieve Mark. Hij had het antwoord zelf gevonden op zijn vraag. Hij bleef zo rustig en zo kalm. “Wat moet ik nu, Lies?” Lies, Lies, Lies.. en verder? Wat zou mijn achternaam dan worden? Mocht ik zijne dan wel houden? Zou dat wel eerlijk zijn? Mijn eigen paste toch altijd al veel beter. Was het dan voorbestemd? Ik schudde mijn hoofd en bewoog mijn voeten terug naar bed, naar mijn stervende liefde. Hij sprak mijn naam wel duizend keer en mijn hart brak telkens verder af. Hij lachte, bromde, stootte kreten uit, maar telkens met minder kracht. “Och liefde van mijn leven” fluisterde ik aan zijn bed. Ik wist dat hij mij niet meer horen kon.
Nu leef ik niet en ben ik slechts. Nog een schim uit zijn bestaan. Ik kruip onbewust iedere nacht naar zijn kant van ons bed en trek een kussen naar me toe, hou het stevig vast en beeld me in dat hij het is. Ik praat alleen nog in gedachte, maak ruzies met zijn stem. Zit op de bank, omringd door foto’s, dek voor twee en luister zijn muziek. Waar ik meestal zelf een hekel aan had. Mijn zoon en dochter komen vanmiddag langs. Ik heb ze zo hard nodig, maar ik zeg het niet. “Hoe gaat het nu?” gaat hij vragen en zij zal me ongetwijfeld doordringend aan kijken. Ik zou willen gillen, schreeuwen en met dingen gooien. Maar dat doe ik niet.
Dus ik ga netjes voor ze zitten en strijk mijn rok glad in mijn schoot, nadat ik de vier kopjes koffie op een dienblad op tafel zet. Met grote ogen kijken ze mij aan. Verbijsterd. En dan staat mijn zoon ineens op. Hij pakt het ene kopje koffie en loopt ermee naar de keuken. Geschrokken ren ik hem achterna. Is hij gek geworden?! Dat is Mark zijn … Verslagen sta ik bij de deur. Ik was het gewoon even vergeten. Demonstratief gooit Bas het kopje leeg in de gootsteen. “Hij is weg”. Hij kijk mij met z’n groene ogen aan. Boos bijna.
Maar ach, mijn lieve Bas. Het zijn niet de woorden die ik horen wil. Mijn dochter pakt Mark’s vieze asbak en de vuile zakdoeken die hij liet rondslingeren op. “Lieverd” hoor ik mijzelf, op therapeutische toon, zeggen, “dat moet ik doen, als ik er klaar voor ben”. Bas komt zachtjes naast me staan en ik voel zijn arm om mijn schouders. “Mam, je bent er nooit klaar voor, en je zal het nooit willen zijn”. Hij heeft gelijk. Minachtend haal ik mijn neus op, sinds wanneer is mijn zoon zo wijs geworden? “Je moet het gewoon dóen, mam, klaar”. Mijn dochter knikt instemmend en ik kijk haar kwaad aan. Wat moet ik nu, mark? In gedachten zie ik Mark in de kamer staan, zijn sigaartje roken terwijl hij met zijn vieze broek in onze witte bank valt en vervolgens met een zakdoek de vuiligheid wegveegt. Hij glimlacht onschuldig naar me, met zijn grote wenkbrauwen iets omhoog getrokken. En ik weet niet wat ik wil. Zei hij het me maar, zoals je soms leest, kwam hij maar terug om het me te vertellen.
Plotseling vermoeid loop ik naar de keukentafel en ga zitten. Onbewust kijk ik op de klok aan de muur, rechts van me. Bas en Lauren gaan ook zitten en kijken elkaar onrustig aan. Ik negeer die blikken. Ik wacht nog steeds, op jou Mark. Wacht jij wel op mij? Kun je wel op mij wachten? Lauren pakt mijn hand, ze huilt. Ze zit op Mark’s plek en ik huil. Voor wie leef ik nu, Mark? Onze mooie zoon en dochter hebben allebei een liefde voor het leven. Moet ik nu zonder mijne zijn? Kan ik nog gelukkig worden?
“Mama?”.. Wie weet lucht het op ja. Mark, Mark, Mark! Ik gil en schreeuw, raap later wel die duizend scherven op.
Weet iemand, iemand een titel? ik kraak ze hoor, maar ik kom maar niet op een leuke titel