O, zoete dood
Omdat ik je niet meer nodig heb
Het spijt me.
Wat was ik dat antwoord zat geworden. Bijna net zo zat als mezelf.
Ik kan er niets aan doen.
Dat was de doodsteek. Nog erger dan een excuus.
Viel het te begrijpen? Nee, luidde mijn antwoord. Ik begreep het niet. Ik begreep niet dat ze er niets aan konden doen.
Niet dat ik ze haatte. O, nee, ze hadden het leven van mijn moeder gered! Het was uit haar leven verdwenen op een manier die te ingewikkeld was om uit te leggen. Lees, ik wist de details eigenlijk zelf ook niet.
Ik stond op de rand. Klaar om me af te zetten. Hoe bestond het dat ze mensen terug lieten keren, de Pest hadden overwonnen en zelfs kanker konden bestrijden. Maar, nee, ze konden niets met mij beginnen.
Ik zou eeuwig ziek zijn.
Tot de dood me van deze ziekte scheidde.
Verlangde ik naar de dood? In zekere zin. Dat speet mij, daar kon ik niets aan doen. Toch wist ik dat de dood geen oplossing was.
Ik moest het zelf oplossen.
Het was niet zo dat het begrip nu pas tot me door drong. O nee. Ik wist al voordat mijn moeder van haar borstkanker af was waar het op uit zou draaien. Ik wist het al voordat ik überhaupt kon weten.
De wanhoop was nabij, eindelijk.
Nu moest ik sterk zijn.
Nu moest ik een vrouw zijn.
Oerkrachten kwamen vrij wanneer het moment daar was. Niet dat ik beviel van een kind. Nee, sorry. Een kind was niet aan mij besteed. Zo’n kraaiend baby’tje dat het mooiste wezen in de wereld was, terwijl het roze was en uit verhouding. Tja, ik ben een babyhater. Als ik ooit een kind wilde, zou ik er één laten klonen.
Maar geneeskunde gaf niet altijd een oplossing
Het spijt me, ik kan er niets aan doen.
Nou, het speet mij ook. Maar zij lieten mij geen andere keus. Ik kon er niets aan doen. Ik moest het zelf oplossen.
Altijd was ik op mijzelf aangewezen.
Mijn vader kende ik niet. Het was een vreemde voor mij, zoals mijn ziekte een vriend van mij was. Het omgekeerde verhaal.
Ik verlangde niet naar de dood, begrijp me goed. Ik wilde dat mijn moeder niet voor niets lang genoeg had geleefd. Zij moest trots zijn, ik was het mooiste wezen in de wereld.
Ik kan er niets aan doen.
Geen reanimatie, injecties of bestralingen. Alleen ik. Een zeventienjarig meisje met lange blonde haren. Donkerzwarte ogen, zonder identiteit. Zonder een doel. Zij konden niets voor mij doen. Ik was kleurloos.
Ik moest mijzelf verlossen.
Ik stond op de rand van het gebouw. Het raamkozijn stevig vastgeklemd en mijn ogen op mijn kamer gericht. Elk moment kon de zuster terug zijn, dan moest ik voor altijd kleurloos zijn. Ik kon het.
Als iemand er iets aan kon doen dan was ik het.
Een simpel vaarwel was alles wat ik verlangde.
Ik verlangde niet naar de dood. Het spijt me, ik kan er niets aan doen.
Ik sprong niet.
Ik kon mijn ziekte geen gedag zeggen en kon de dood er niet tussen laten komen. Ik was het mooiste wezen in de wereld. Ik had een identiteit die ik nooit zou kennen.
Mijn moeder was gestorven nadat ik was geboren. Die gedachte deed me tot aan de dag van vandaag pijn. Maar zij zou niet voor niets gestorven zijn. Ik zou de dood niet laten komen.
Ik sprong niet.
Ik leefde en had een identiteit.
Ik had er zelf wat aan gedaan. Door mezelf te accepteren had ik de demonen verslagen. Eindelijk begreep ik de waarheid.
Daar had ik geen geneeskunde voor nodig.
Ik had mijn moeder niet vermoord en ik was niet ziek. Niet echt.