|
Zoek zelf maar ff, als je iets bruikbaars wilt vinden
Franse Revolutie, benaming voor de politieke en sociale omwenteling die Frankrijk eind 18de eeuw doormaakte.
1. CHRONOLOGISCH VERLOOP VAN DE GEBEURTENISSEN
Het is gebruikelijk de omwenteling te laten beginnen met de bijeenkomst van de Staten-Generaal op 5 mei 1789 en te laten eindigen óf met de val van Robespierre (27 juli 1794), óf met de staatsgreep van Bonaparte (24 dec. 1799). In wezen een Franse ontwikkeling, heeft de revolutie geheel Europa beroerd. De Revolutie was een complex van omwentelingen met Parijs als centrum en de burgerij als drijvende kracht, maar in feite hadden heel Frankrijk en alle klassen eraan deel.
De oorsprong van de Franse Revolutie is gelegen in de in de 18de eeuw gegroeide kloof tussen het denken over de maatschappij en de feitelijke staatsstructuur. De burgerij stond bijzonder open voor de denkbeelden van de Verlichting. De absolute monarchie, de bevoorrechting en belastingvrijstelling van adel en clerus, het verouderde rechtswezen alsmede de beperkingen van het economisch leven drukten zwaar op de burgerij. De adel was in meerderheid voor het herstel van de oude rechten ten nadele van het monarchale absolutisme. Omstreeks 1781 stagneerde de welvaart, terwijl de misoogst van 1788 de arbeiders benadeelde door de prijsstijging en de boeren bijzonder trof. De onlusten van 1787/1788 werden geleid door adel en parlementen, die de pogingen tot belastinghervorming van de ministers Calonne en Brienne verhinderden. Zo dwong de geldnood van de regering gevolg van de stagnatie, de hofuitgaven en de Amerikaanse oorlog eerste-minister Necker de Staten-Generaal samen te roepen, wat voor het eerst sinds 1614 gebeurde.
1.1 Eerste periode
De Derde Stand, die in de Staten-Generaal tweemaal zoveel afgevaardigden telde als elk der beide andere standen, riep zich, nadat zijn eis tot hoofdelijke stemming was verworpen, uit tot Nationale Vergadering of Constituante (17 juni 1789) en zwoer niet uiteen te zullen gaan alvorens een grondwet te hebben opgesteld (Eed in de Kaatsbaan, 20 juni). Toen delen van de lagere clerus en enkele edelen zich aansloten, verzocht Lodewijk XVI de twee bevoorrechte standen zich bij de Constituante te voegen (27 juni). Parijs, dat in angst leefde voor banditisme, voor een adelscomplot en voor de samengetrokken troepen, kwam in beweging toen de koning Necker ontsloeg. De bezetting van de Bastille (14 juli) volstond om de vorst tot inkeer te brengen; hij erkende de Constituante. Ook de oprichting van een revolutionaire gemeenteraad en een Nationale Garde keurde hij goed. Het oproer sloeg over naar andere steden en naar het platteland. Daarop besloot de Constituante tot afschaffing van de standenvoorrechten en het feodale stelsel (nacht 45 aug.; zie feodaliteit) en kondigde zij de Rechten van de Mens en van de Burger af, opgesteld door La Fayette (26 aug.; zie Déclaration des droits de l'homme et du citoyen). Een demonstratieve tocht naar Versailles (5 okt.) van een hongerige menigte vrouwen dwong hiervoor de goedkeuring van de koning af, die verplicht werd zich in Parijs te vestigen. Vanaf dec. 1789 hield een groep revolutionairen geregeld vergaderingen in het voormalige klooster St-Jacques (zie Jakobijnen) en richtte in heel Frankrijk dochterclubs op. In de Nationale Vergadering vormden zich twee groepen: de Girondijnen en de (radicalere) Montagnards. Naast de Jakobijnen vormde zich nog een aantal clubs, o.a. de Cordeliers (zie Club der Cordeliers). De Jakobijn La Fayette beschouwde zich als de beschermer van vorst, adel en burgerij (Nationale Verbroedering, 14 juli 1790). Ondertussen voerde de Constituante grondige hervormingen door: invoering van een constitutioneel koningschap, een getrapt censuskiesstelsel (beide pas op 3 sept. 1791), scheiding van de wetgevende en uitvoerende macht, hervorming van de rechtspraak, bestuurlijke herindeling en decentralisatie, vrijhandel, afschaffing van adeldom en van de gilden. De opbrengsten uit de nieuwe directe belastingen bleken onvoldoende, zodat kerkelijke bezittingen als nationale goederen werden verkocht ter dekking van het gecreëerde papiergeld (assignaten). Dit liep uit op de burgerlijke inrichting van de clerus en de afschaffing van de religieuze orden. Een deel van de geestelijkheid weigerde echter de eed van trouw aan de grondwet. Dit versterkte Lodewijk XVI in zijn dubbelzinnige houding. Ogenschijnlijk steunend op La Fayette en diens geestverwanten, hoopte hij met de hulp van de geëmigreerde edelen en de Europese vorsten zijn gezag te herwinnen. Zijn vlucht uit Parijs en zijn aanhouding te Varennes (nacht 2122 juni 1791) stimuleerden de agitatie van de Cordeliers (Danton, Desmoulins, Marat). Het beschieten door de Nationale Garde van hun republikeinse betoging op het Champs de Mars (17 juli) veroorzaakte een breuk binnen de Jakobijnen; de conservatieve Feuillants (La Fayette) scheidden zich af. De oproep door Europese vorsten tot collectieve interventie in het revolutionaire Frankrijk (Pilnitz, aug. 1791, zie coalitieoorlogen) was voor de Girondijnen aanleiding om een harde oorlogspolitiek te eisen. Na een aanvankelijk veto op de geëiste maatregelen tegen de emigrés en de onbeëdigde priesters, benoemde Lodewijk XVI, in de hoop door een Franse oorlogsverklaring het buitenland tot ingrijpen te dwingen, op 15 maart 1792 een Girondijn, Dumouriez, tot minister van Buitenlandse Zaken. De Wetgevende Vergadering verklaarde op 20 april 1792 aan Oostenrijk de oorlog. Door de oorlogsdruk raakte de Revolutie in radicaler vaarwater. Ondanks de door Marat georganiseerde volksbetoging in de Tuilerieën (20 juni) bleef de koning zich verzetten tegen het oproepen van vrijwilligers. Gewapende Jakobijnen uit Zuid-Frankrijk bestormden echter samen met de Parijse sansculotten het paleis. De Wetgevende Vergadering werd gedwongen de koning te schorsen en verkiezingen bij algemeen stemrecht uit te schrijven (10 aug. 1792).
1.2 De Nationale Conventie
Er werd een voorlopige Uitvoerende Raad opgericht, maar de macht kwam in handen van de nieuwe gemeenteraad van Parijs (Hébert, Robespierre, Danton, Marat). Deze liet Lodewijk opsluiten en ca. 1600 politieke gevangenen na een schijnproces terechtstellen (Septembermoorden). Op 21 sept. kwam de nieuwe Nationale Conventie bijeen, die het koningschap afschafte en de republiek uitriep. De Montagnards (Robespierre, Marat, Hébert), die zich bij de Septembermoorden van een groot deel van hun tegenstanders hadden ontdaan, wonnen aan invloed. Lodewijk XVI werd ter dood veroordeeld en op 21 jan. 1793 onthoofd. De Montagnards eisten vergaande uitzonderingsmaatregelen wegens de dreigende internationale omsingeling, de binnenlandse opstanden en het overlopen van Dumouriez, opperbevelhebber van het noordelijke leger, naar de Oostenrijkers, Op 6 april werd het Comité de Salut Public als uitvoerend orgaan van de Nationale Conventie opgericht; voorzitter werd Danton. Een revolte van de Parijse massa (2 juni) dwong de Conventie een aantal Girondijnen te laten aanhouden, waardoor de Montagnards de vergadering beheersten. Vervolgens werd een zeer democratische grondwet afgekondigd (24 juni). In ca. zestig departementen lokten de Girondijnen opstanden uit, die spoedig onder royalistische leiding kwamen. Daarom werd, onder druk van Robespierre, de grondwet opgeschort en bleef de voorlopige regering, nu door Montagnards geleid, functioneren. Na de moord op Marat (13 juli) zag Robespierre kans de macht aan zich te trekken en van de aarzelende Danton het voorzitterschap van het Comité de Salut Public over te nemen. De revolutierechtbank trad meedogenloos op; terreur en guillotine werden regeringswapens. Door commissarissen van het Comité werd de controle op de lokale overheden en de legerleiding hersteld. De handel werd nagenoeg genationaliseerd en er werden maximumprijzen uitgevaardigd. De ontkerstening ging verder door de invoering van de republikeinse kalender (5 okt.) en de instelling van een republikeinse eredienst ( religion de la Patrie). Toen het invasiegevaar verminderd was, wensten de gematigden (Danton, Desmoulins) een verzachting van de terreur en een vermindering van de oorlogsinspanning; de radicalen (Hébert) wilden verder de weg op van sociale gelijkheid, repressie van contrarevolutionairen en ontkerstening. Robespierre, die niet ten onrechte sommigen uit beide kampen verdacht te heulen met de vijanden van de republiek en die zowel het atheďsme van Hébert als de knevelarijen van Danton en diens medestanders verfoeide, bracht beide partijen ten val (de Hébertisten op 24 maart, de Dantonisten op 5 april 1794). Het driemanschap Robespierre, Couthon en Saint-Just maakte zich daardoor vele vijanden. De instelling van de eredienst van het Opperwezen (8 juni) en een nieuwe wet die de revolutierechtbank absolute macht gaf, waardoor binnen een paar weken alleen al in Parijs ca. 15 000 mensen werden omgebracht, deden de maat bij de Conventieleden overlopen. Op 27 juli 1794 werden Robespierre en de zijnen ten val gebracht en vervolgens met de guillotine terechtgesteld.
1.3 Het Directoire
De gematigde republikeinen maakten zich meester van de uitvoerende macht, die zij echter verzwakten door regelmatige vernieuwingen van de comités, decentralisatie en afschaffing van de revolutierechtbank. Op de door de economische crisis uitgelokte rellen volgde de Witte Terreur, die vooral Jakobijnen en Montagnards trof. Een rechtse staatsgreep werd echter door generaal Bonaparte en Barras gesmoord (5 okt. 1795). De op 27 okt. in werking tredende nieuwe grondwet was gericht tegen de volksmassa en tegen de royalisten. Vijf Directeuren (Directoire) werden bekleed met de uitvoerende macht. Inflatie en hongersnood bevorderden de radicale agitatie van Babeuf. Zijn Samenzwering der Gelijken werd echter opgerold (10 mei 1796). De Montagnard Barras pleegde, gesteund door Napoleon I Bonaparte, een staatsgreep (4 sept. 1797) om een dreigende royalistische reactie tegen te gaan. Massale verbanningen en politiemaatregelen tegen de vijanden van het regime volgden. De erkenning van slechts één derde van de staatsschuld, de invoering van nieuwe rechtstreekse belastingen, de heersende corruptie, de algemene dienstplicht en de verslechtering van de militaire toestand verbitterden de Wetgevende Kamers, waarin nieuwe verkiezingen de Jakobijnen hadden versterkt. Op 18 juni 1799 wisten zij hun gezag door het Directoire te doen erkennen. Toen zich met massale soldatenlichtingen, requisities en een progressieve verplichte staatslening een herleving van de Jakobijnse politiek aftekende, werd de door Sieyčs (lid Directoire) gealarmeerde burgerij ongerust. Sieyčs, die het plan koesterde door een grondwetswijziging het regeringsgezag te versterken, vond daartoe een degen in generaal Bonaparte. Op 9 nov. 1799 werd de Wetgevende Vergadering overgebracht naar Saint-Cloud, zogenaamd uit vrees voor een Jakobijns complot. De dag daarop stemde een minderheid van beide Raden onder militaire dwang voor de oprichting van een voorlopig consulaat (Sieyčs, Ducos, Bonaparte, zie consulaat).
De degen werd meester van Frankrijk en stabilisator van de Revolutie.
2. REACTIES
2.1 Vroege reacties
Een van de eersten die op de Revolutie reageerden, was Edmund Burke. Voor hem was de Revolutie een afschrikwekkende gebeurtenis, omdat hiermee een militant politiek schema aan een samenleving werd opgedrongen, terwijl in zijn ogen slechts voorzichtige en geleidelijke maatschappelijke veranderingen gewenst waren. De Revolutie was in zijn ogen een breuk die de natuurlijke verbondenheid van staat en samenleving, die in het Ancien Régime bestaan had, verstoorde. De directe aanleiding voor Burke om zijn Reflections sur la Révolution française (1790) te schrijven, was zijn kritiek op de Britse minister Richard Price, die in de Franse Revolutie de voltooiing zag van de Engelse Glorious Revolution. Ook de Engelse dichter Wordsworth liet zich tot lyrische uitspraken verleiden ( France standing on the top of golden hours. And human nature seeming born again); Hegel sprak van de schitterende dageraad, Goethe van de eerste stralen van de nieuwe zon en zelfs de altijd onbewogen meester van de plicht, Kant, schijnt in vervoering te zijn geraakt. Volgens Thomas Paine was het Ancien Régime door de erfelijkheid van de macht een inhumane monstruositeit, die de wil van de gemeenschap onderdrukte en de individuele mens zijn onvervreemdbare rechten (met name vrijheid, gelijkheid en eigendom) ontnam.
Na 1792 vervreemdde de Terreur velen van de Revolutie: talloze voorstanders van het eerste uur zagen nu slechts het schrikbewind, dat in hun ogen nog verwerpelijker was dan het absolutisme van Lodewijk XVI. Na 1794 kregen negatieve interpretaties dan ook de overhand, nog eens extra versterkt door de oorlog die de Europese vorsten met Frankrijk waren aangegaan. Volgens de Mémoires pour servir ŕ lhistoire de Jacobinisme (17971799) van de Franse emigrant en abt Barruel was een jarenlang complot van philosophes, vrijmetselaars en Jakobijnen schuldig aan het verloop van de gebeurtenissen. Met deze samenzweringstheorie pleitte hij het Ancien Régime vrij van iedere fout en gaf hij evenals Joseph-Marie de Maistre latere denkers als De Bonald, Taine en Gaxotte een bruikbaar uitgangspunt bij hun analyses.
2.2 Reacties in de 19de eeuw
Tussen 1815 en 1830 werden de principes van de Revolutie gehanteerd als een instrument ter verdediging van de liberale waarden tegen de zich herstellende monarchie (zie Restauratie [geschiedenis]). François Mignet, Adolphe Thiers en Mme de Staël beoordeelden de vroege fase (tot aug. 1792) positief en zagen in de Constitutie van 1791 het hoogtepunt van de omwenteling. De beschouwingen van Mme de Staël werden nog in het jaar van hun verschijning (1820) beantwoord door Louis de Bonald, die de conservatieve visie van Burke aanvulde met een religieus gezichtspunt: de Revolutie was het werk van de satan, die de verbondenheid van de staat met God kenmerk van het Ancien Régime wreed verstoord had en de mens op de troon van zijn schepper had gezet. Deze antirevolutionaire traditie zou via de Zwitser Carl Ludwig von Haller in Nederland doordringen (vergelijk vooral Ongeloof en revolutie van Groen van Prinsterer). Tussen 1830 en 1848 verscheen een aantal van de meest bekende 19de-eeuwse geschriften over de Franse Revolutie. Thomas Carlyle zag, sterk beďnvloed door de Duitse romantiek, de 18de eeuw als een decadente tijd, waarvan de Terreur tegelijk logisch uitvloeisel en straf was. Alphonse de Lamartine en in mindere mate Jules Michelet zagen in de Revolutie een groots moment; voor Lamartine was zij een door God gezonden gebeurtenis en consequentie van het evangelie; Michelet beschouwde de Revolutie niet als een uitvloeisel van het geloof, maar als een vervanging ervan door iets hogers: rechtvaardigheid in plaats van genade. De Revolutie was het werk, niet van God, maar van dat bewonderenswaardige Franse volk.
Met de verschijning van de geschiedenis van de Revolutie van Louis Blanc (daarin voorgegaan door Buonarroti en Cabet) kreeg wat men kan noemen de socialistische traditie voor het eerst cachet. Politiek is zijn visie te verstaan als een verzet tegen de slechts gedeeltelijke doorvoering van de principes van de Franse Revolutie (Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap) door de heersende burgerij, die in zijn ogen niet meer had gedaan dan de ene elite door de andere vervangen. Kenmerkend voor deze benadering van de Revolutie is de positieve waardering voor de tweede fase, de bewondering voor Robespierre en de verklaring van de Terreur door de contrarevolutie. Bovendien kreeg bij Blanc het sociale aspect aandacht.
De hernieuwde algemene angst voor revolutie na 1848 (zie revolutiejaar 1848) en in Frankrijk in sterkere mate nog na de Commune van Parijs, 18701871, veranderde het positieve perspectief van een belangrijk aantal liberaal-historici. In dit verband moet vooral het onderzoek van Hippolyte Taine genoemd worden, die de verklaring voor de nederlaag van 1871 tegen Duitsland en het daaropvolgende schrikbewind van de Commune verklaarde uit de heilloze werking van de Franse Revolutie. Hoewel Taine oog had voor de economische aspecten van de revolutie, was zijn benadering vooral psychologisch-historisch: de geest van de Verlichting en m.n. het Contrat Social van Jean-Jacques Rousseau waren schuldig aan de gespannen sfeer waarin een dergelijke gebeurtenis kon voorkomen.
Enigszins apart staat Alexis de Tocqueville: naar zijn mening was de Franse Revolutie niets anders dan een versnelling van een proces dat in het Ancien Régime reeds aanwijsbaar was, de centralisatie van het staatsapparaat, die onvermijdelijk een toename van de gelijkheid en een afname van de individuele vrijheid ten gevolge had. In tegenstelling tot de meeste andere historici had De Tocqueville vooral aandacht voor de feodale situatie in het Frankrijk van vóór de Revolutie en voor de gecompliceerde sociale stratificatie van het Ancien Régime. Hiermee werd hij een van de belangrijkste inspiratiebronnen voor moderne analyses (zowel Soboul als Furet citeert hem met instemming).
2.3 Reacties in de 20ste eeuw
In het eerste decennium van de 20ste eeuw verscheen een aantal belangrijke geschriften over de Franse Revolutie. Evenals zijn voorbeeld Louis Blanc had Aulard de meeste aandacht voor de tweede fase, die naar zijn mening onvermijdelijk was, wilde men de terugkeer van het Ancien Régime voorkomen en de contrarevolutie weerstaan. Fel verzette hij zich tegen de relatie die Taine tussen Verlichtingsdenken en Revolutie gelegd had. Aulard werd op zijn beurt aangevallen door Augustin Cochin, een jong katholiek historicus, die in navolging van Taine de mythe van de Revolutie probeerde te ontzenuwen en het denkbeeld, dat de omstandigheden schuld waren aan de escalatie en de Terreur verving door de these van de noodzaak: onvermijdelijk moest het idee van de volkssoevereiniteit in zijn ogen tot extremisme leiden.
Met Jean Jaurčs kreeg de socialistische interpretatie van de Revolutie pas werkelijk gestalte: mét De Tocqueville legde Jaurčs nadruk op de tegenstelling tussen de aristocratie en de economisch sterker wordende burgerij, die niet op het politiek toneel werd toegelaten en daarom tot een radicale breuk gedreven werd; evenals Aulard verzette Jaurčs zich tegen de ideeënhistorische interpretatie van Taine en wees erop dat denkbeelden op zich nooit een maatschappelijke ontwikkeling kunnen sturen, maar altijd uitdrukking zijn van sociale of economische verlangens.
Door de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie kreeg de Franse Revolutie opnieuw een centrale betekenis: de strijd van Duitsland werd door een groot aantal Duitse intellectuelen (o.a. Thomas Mann en Ernst Troeltsch) gezien als een strijd tussen de ideeën van 1914 (antiliberaal, irrationeel, vrijheid in gebondenheid, organisch) en de ideeën van 1789 (liberaal, rationeel, abstracte vrijheid, mechanisch). De Russische Revolutie gaf de socialistische interpretatie van de Franse Revolutie een actuele betekenis: zij is de moeder van een reële gebeurtenis geworden en haar zoon heeft een naam: oktober 1917 (F. Furet).
De moderne visies op de Franse Revolutie zijn wellicht het best te begrijpen als een uitwerking van en een reactie op de marxistische visie, zoals die door Albert Mathiez en George Lefebvre en na 1945 vooral door Albert Soboul en Walter Markov is neergelegd. Ondanks alle verschillen tussen deze historici kan men hun visie grofweg als volgt samenvatten: de Franse Revolutie is een beslissende etappe op weg naar het kapitalisme (Soboul), waarbij de draagster van deze productiewijze, de burgerij, het feodaal bestel omverwierp en daartoe gedwongen werd, omdat de adel de gelederen sloot, daardoor een tegenstelling forceerde tussen economische en politieke macht en een evolutionaire oplossing onmogelijk maakte. De burgerij ging een monsterverbond aan met de boeren en de stedelijke massa tegen de dragende krachten van het Ancien Régime, de aristocratie en de Kroon. De stedelijke massa was uitermate bereid een dergelijk verbond aan te gaan, omdat hun situatie door economische fluctuaties verslechterd was (stijging van graanprijzen); de boeren (ca. 90% van de bevolking) waren dat evenzeer, omdat de feodale lasten benauwender werden en de toename van de bevolking de toch al geringe hoeveelheid grond die de boeren bezaten (ca. 35% van het totaal), naar verhouding nog verminderde.
Tegen deze visie is vooral van de kant van Alfred Cobban en François Furet fel protest aangetekend. Beiden erkennen het belang van een sociaal-economische analyse van het Ancien Régime voor een goed begrip van de Franse Revolutie, maar zij zijn van mening dat het simplistische beeld van iemand als Soboul onrecht doet aan de gecompliceerde werkelijkheid. Ten eerste wijzen zij erop dat het onjuist is het begrip feodaal nog op de 18de eeuw toe te passen. De heerlijke rechten waren niet langer het alleenbezit van de adel (wat feodaliteit zou impliceren) en bovendien was de last van deze gering: belangrijker dan deze overblijfselen van de feodale orde was in hun ogen de druk die door de commercialisering van het platteland (bijv. bij de molenaars) op de boeren werd uitgeoefend. Ten tweede is het begrip burgerij zoals dat door marxistische historici gebruikt wordt, onjuist: de burgerij was geen afzonderlijke groep, die afgesloten was van de adel. Kenmerkend voor het Ancien Régime was juist de onderlinge penetratie van adel en burgerij, een proces, dat in de loop van de 18de eeuw juist meer gecompliceerde vormen aannam. Juister is het aldus Furet te spreken van een politieke elite, bestaande uit een aantal adellijke groepen met verschillende belangen en voortdurend aangevuld met rijke bourgeois.
Alleen al met deze gegevens vormt zich een totaal ander beeld: er blijkt geen sprake te zijn van één revolutie (dat hadden Lefebvre en Soboul ook erkend), maar juist van verscheidene, die elkaar overlappen, aanvullen en tegenwerken: stad tegenover platteland, politieke elite tegenover staat, arm tegenover rijk, Parijs tegenover de provincie, hoge tegenover lage adel, adel tegenover niet-adel (dit zijn de tegenstellingen die Furet signaleert). De Revolutie blijkt niet alleen een reactie tegen conservatieve krachten te zijn, maar ook m.n. op het platteland tegen progressieve verschijnselen als commercialisering. De betekenis van de Revolutie lijkt allerminst zo groot als verondersteld werd: niet alleen bestonden kapitalistische verschijnselen al vóór de Revolutie, maar bovendien suggereert ...de organisatie van handel en industrie, dat deze in 1815 bleef wat zij in 1789 was geweest (Cobban).
|