- - -
Een druilerige zondagmorgen in een dorp aan de kust. Met tegenzin verruilde hij zijn warme bed voor de koude keukentafel. Gekleed in een smerige ochtendjas drapeerde hij zich om een kop koffie en een krant. Niet dat hij er iets van las, maar hij vond het fijn om door zijn slaapogen naar de wazige letters te staren. Zo kon hij vast wennen aan wat de dag zou brengen. Zijn droge brood doopte hij afwezig in de koffie. Hij aaide zijn stoppels bij gebrek aan beter.
Zijn ogen waren gefixeerd op een bepaald woord. Na enkele malen daadkrachtig knipperen zag hij dat het om ‘rommelmarkt’ ging. “Dat is typisch”, dacht hij, “Ik ben gek op rommel.” En zo was het. Zijn kamer stond vol met spullen waarvan hij grootmoedig toe zou geven dat het rommel was. Mits er iemand in de buurt was om het aan toe te geven. In dat geval zou de aanwezige echter wijzen op andere spullen en vragen “Is dat ook rommel?” Met tranen in de ooghoeken zou onze vriend zich op zijn knieën werpen om met trillende armen de spuuglelijke, kapotte schemerlamp om te helzen. “Nee! Deze is geen rommel!”, waarna een onnozel verhaal zou volgen dat in de verte betrekking had op de wijze waarop de lamp in de kamer verzeild was geraakt, maar dat geenszins uitsloot dat het om rommel ging. Zodoende was het misschien maar beter dat het eenzaamheid was wat de klok sloeg in huize onze held.
Dit alles kon hem er echter niet van weerhouden om meer rommel aan te schaffen en derhalve begaf hij zich, na wat hygiënische maatregelen, naar het plein waar de rommelmarkt plaats zou vinden.
De rommelmarkt was zoals velen. Fluitend liep dinges langs de kraampjes en kleden. Kleine kinderen, door hun moeders in hun slechtste goed gestoken, keken hongerig en trillend naar de voorbijgangers. Hun ogen glansden van Charles Dickens-kersttranen, maar onze held had genoeg ervaring om daar doorheen te prikken. Figuurlijk. Achter de glimmende droefheid zag hij de gretige klauwtjes grijpen naar het nieuwste, overbetaalde speelgoed.
Sommige volwassenen hadden grootse plannen en bevonden zich achter een heuse kraam. Met dikke snor keken ze tevreden over hun uitgestalde spullen, altijd klaar voor een praatje of het te duur verkopen van rommel. Onze held was echter een oude rot in het vak en wist de mannetjesputters en praatjesmakers er zo uit te pikken.
Toch werd hij plotseling staande gehouden. Een rimpelige hand pakte zijn schouder beet. “Meneer is een liefhebber”, kraakte een stem, “dat zien ik zo.” Een gebogen kereltje met grijs haar behoorde toe aan de krakende hand en trillende stem. Hij had geen tafel of zelfs maar een kleed. Slechts een dichte, rieten mand die aan zijn greep leek te willen ontsnappen. “Ik heb hier iets bijzonders voor u”, rochelde hij. “Wel, laat dan maar eens zien”, antwoordde onze held met zijn talige armen over elkaar.
De man maakte het slot van de mand open, alsmede het deurtje. Een staart schoot enthousiast omhoog in het luchtruim. Na wat geschud kwam de rest er achteraan. Het was een hond. Althans, dat dacht hij. Het was het lichaam van een hond, maar met vier houten poten, en…
“Waar is zijn hoofd?”
“Kwijtgeraakt in Puerto Rico. Hij heeft een haak in plaats ervan gekregen.”
“Zijn hoofd kwijtgeraakt?”
“In Peurto Rico.”
“En nu heeft hij een haak? Als hoofd?”
“Ja. Vanwege,… dat kwam zo, hij was in Puerto Rico, en toen raakte hij zijn hoofd kwijt. Dus gaven ze hem een haak. Als hoofd. In Puerto Rico.”
“Maar… hoe ruikt hij dan?”
“Vreselijk, maar als je hem regelmatig wast valt het mee.”
“Nee, ik bedoel met zijn neus… of hoe ziet hij?”
“Nou, niet dus. Zonder neus en ogen en oren kom je niet ver.”
Onze held was sprakeloos. Het geval stond voor hem. Zijn houten poten gleden uit op de natte keien en de haak bibberde van links naar rechts.
“Uhm… hoe… hoe heet hij?”
“R.”
“Waar staat dat voor?”
“Wel… waar namen dikwijls voor staan. Voor die hond daar.”
“Is het geen afkorting?”
“Nee, het is zijn naam.”
“R…”
“Nee, u spreekt het verkeerd uit. Het is R, op zijn Engels.”
“Aaarrr?”
“Precies. Het is namelijk een piratenhond.”
“R de piratenhond…”
“Juist. Kopen? Het is een trouw beessie hoor, maar pas op als hij tegen uw been opspringt.”
Hij had nog nooit een hond gehad. Een beetje gezelligheid zou hem geen kwaad doen, ook al was het dan een ernstig meervoudig gehandicapte piratenhond met de naam R. Eigenlijk was het een buitenkans. Toen de grijsaard eenmaal begon over een andere man die hem vanmorgen gebeld had en ook interesse toonde, had hij de tien euro zo uit zijn zak gefrommeld en met de hond onder zijn arm liep hij naar huis.
“Rum”, had de oude man als laatste advies meegegeven. R leefde voor de volle honderd procent op rum, het liefste uit een vat getapt. De terugweg van onze vriend liep dus langs de slijter alwaar hij een ton kocht. Met het vat op zijn rug en het verwonderde, wriemelende geval onder zijn arm ging hij verder. Men keek hem na, maar hij voelde toekomstig geluk borrelen in zijn bovenbenen.
Thuisgekomen goot hij rum in een lege pan. Op de zijkant had hij een sticker met R erop geplakt. Zo ging dat met honden in die tijd. Het beest zag de pan niet en hij moest het er recht voor zetten en zelfs met de haak in de pot duwen. Hij wilde een spreekwoord aanhalen, maar bedacht zich verschrikt dat het beest geen mond had. Hoe kon hij nu ooit eten of drinken?
Drie dagen later was R dood en gehuld in tranen doopte onze zwaarmoedige held zijn oude brood in de resterende rum.
- - -
LUH-3417
|