Ik ben best blij met dit verhaal. Ik zou het zeer waarderen als jullie het willen lezen en erop reageren.
- - -
Het was een koude donderdagavond waarop Joris plotseling een dwingende jeuk rond zijn navelstreek voelde. Het geluk wilde dat Joris slechts in het gezelschap van zichzelf en zijn twee goudvissen was en hij zich dus onbeschaamd kon krabben waar hij maar wilde. Alsof het om zijn broekzak ging, vond zijn hand een weg tussen zijn trui en zijn shirt door om, aangekomen bij de buik, hevig te krabbelen. “Wat vreemd”, dacht Joris, “ik dacht altijd dat mijn navel veel lager zat.” Hij krabde nog eens goed. “Hmmmm”, bromde hij, en de goudvissen keken hem stikkend aan. “Ik geloof… Nee, ik weet haast wel zeker dat ik twee navels voel.”
Hij haalde zijn shirt omhoog en keek, terwijl in zijn achterhoofd de term ‘navelstaren’ galmde. Tot zijn grote opluchting was er geen sprake van een tweede navel. Verontrustend genoeg was er echter wel sprake van een neusgat. Een derde, op zijn buik. Joris keek nogmaals naar zijn vissen voor raad, maar ze zwegen als het graf. Goede beestjes, daar niet van, maar het spreken hadden ze nog niet onder de knie. Joris besloot het voorval niet meer aandacht te geven dan het naar zijn mening verdiende. Een neusgat op zich is niets vreemd, alleen de plaats en het plotselinge opkomen ervan was merkwaardig. Alhoewel, Joris had nog nooit gelezen dat neusgaten niet acuut konden zijn, en aangezien het vanzelf gekomen was, zou het vast ook weer vanzelf weg gaan. Nietwaar? Joris merkte dat hij afwezig in zijn navelneus aan het peuteren was en haalde zijn vinger snel uit het gat. Hij kon zich niet beheersen en keek naar de buit, maar het leven was één grote teleurstelling. Hij rolde een teleurstellend balletje tussen zijn vingers en besloot naar zijn werk te gaan.
Joris was drager bij de lokale begrafenisonderneming. Soms twijfelde hij of hij wel geschikt was voor dit werk. Hij voelde zich altijd ongemakkelijk wanneer hij met zijn warme oor tegen het koude hout van de kist duwde. Het oor van de dode was maar een dunne plank hout van hem vandaan. Joris was altijd bang om een zucht, een vloek of een laatste schreeuw om hulp te horen.
Ditmaal was het niet anders. Met trillende benen bracht Joris, samen met zijn collega’s, de heer Tiefschwarz naar zijn laatste rustplaats. Joris wist niet goed hoe zijn collega’s heetten. Twee ervan heetten in ieder geval Karel, maar hij kon zich nooit herinneren welke twee het waren. Hij besloot dat het makkelijker zou zijn als ze allemaal Karel zouden heten. Hoewel ze dan waarschijnlijk weer Karel de Eerste, Karel de Tweede en zo voortgaande zouden moeten heten, wat in feite het probleem niet oploste.
Het grind kraakte onder de voeten en de wind huilde door de bomen, terwijl het gapende graf steeds dichterbij kwam. Hoorde Joris daar het zoemen van de tijd op de achtergrond? Nee, maar hij hoorde zeker wel iets. Niet de ademhaling van Karel of één van de substituut-Karels die ook de kist droegen, maar gehijg van binnenuit de kist. Joris’ adem stokte, maar hij liep door. Als er echt iets aan de hand was, zou iemand het wel merken en als die tijd eenmaal kwam, kon Joris adequaat reageren of schrikken. Hij wilde niet de eerste zijn om iets gruwelijks te ontdekken.
Maar alleen de dominee sprak een grafrede en de familieleden snotterden zacht tegen hun zakdoeken. Joris dacht aan die arme meneer Tiefschwarz die nu in de koude grond lag, met alleen een rottende kist als bescherming. Hij dacht aan de diepte van het graf en aan hoe onmogelijk het was om er ooit uit te klimmen. Niemand zou de heer Tiefschwarz ooit nog zien en de heer Tiefschwarz had zijn laatste voetafdruk in de aarde achtergelaten. Waar was meneer Tiefschwarz? Wát was meneer Tiefschwarz? Het woord ‘niets’ sneed als een dolk door Joris’ borstkas en hij begon te snikken. De dominee keek even naar hem op, maar ging ongestoord verder. Het snikken veranderde in een klagelijk gehuil en Joris werd met een arm om de schouder weggevoerd door Karel.
Iemand heeft ooit gezegd dat een mens pas volwassen wordt wanneer hij zijn eigen sterfelijkheid beseft en accepteert. Joris was pas halverwege dit stadium en maakte zich ernstige zorgen. Meneer Tiefschwarz was dood, maar Joris kon niet accepteren dat meneer Tiefschwarz, of welke andere dode dan ook, er simpelweg niet meer was. Hij had de man nog nooit gezien, alleen zijn kist, maar het idee dat een mens zo definitief verdween en ophield met bestaan kon Joris niet accepteren. Meneer Tiefschwarz was ergens, dood en koud, maar wel ergens.
Met een kop koffie kwam Joris weer tot rust. De nabestaanden kwamen door de grote deur naar binnen in de zaal om ook een kop koffie te nemen en na te praten. Joris keek misselijk naar de broodjes ham. Dood en koud vlees. Hij stond op om weg te gaan, maar voor hij bij de deur kwam, hield weduwe Tiefschwarz hem staande. “Gaat het weer, jongen?”
“Ja”, voelde Joris zich heel klein worden. “Dank u, het gaat weer…”
“Goed”, zei ze. Ze wreef warm over zijn schouder en ging verder.
Joris besefte met een schok dat hij haar niet gecondoleerd had, of zelfs maar gevraagd of alles naar wens was, maar hij dacht niet dat hij het over zijn lippen had kunnen krijgen.
Die nacht droomde Joris onnodig onrustig. In één droom was hij een grote kever die van een bed probeerde te komen en in een andere droom stortte de maan op de aarde neer en werd al het leven uitgeroeid, op Joris na. Hij sleepte zich lamlendig door de straten, op zoek naar een blikopener, totdat hij een zwarte gedaante tegenkwam. Met een grote grijns vroeg de gedaante of het met hem ging, jongen, en Joris viel in een eindeloze put. Aan de bodem van de put was zijn bewustzijn.
De morgenstond had goud in mond, maar kennelijk had diegene verantwoordelijk hiervoor zich vergist want in plaats van met een mond met edelmetaal, werd Joris wakker met ogen vol zoute brokken en korsten. Een slecht voorteken, bedacht hij. Pas onder de douche herinnerde hij zich het voorval van de dag ervoor; het extra neusgat. Tot zijn grote verbazing was er nu sprake van een kleine bobbel en twee gaten erin. Een kleine neus was bezig met uit zijn buik te groeien. Hoogst opmerkelijk.
Joris besloot de neus goed te wassen en de rest van de dag goed op te passen. Hij had nu immers honderd procent meer kans om bij de neus genomen te worden. Hij grinnikte. Anderzijds was er ook iets positiefs van te zeggen, want allebei zijn neuzen stonden dezelfde kant op. Voordat hij iemand zou spreken over dit voorval, moest hij eerst nog een heleboel spreekwoorden en zegswijzen over neuzen opzoeken en onthouden, besloot hij.
Na de douche en de bijbehorende rituelen zocht Joris rond op zolder, waar de erfenis van zijn oma nog precies zo stond zoals hij hem gekregen had; in ongeopende, kartonnen verhuisdozen. Zo had zijn oma het graag gewild, maar nu kwam er toch echt een einde aan. Ergens, zo wist Joris, was hier een spreekwoordenboek. Hij maakte een willekeurige doos met een sticker ‘Pandora’ erop open en zag daarin nog een doos zitten. Een label erop vertelde hem dat dit de erfenis die zijn oma van haar moeder gekregen had. Ook deze doos maakte hij open en alweer vond hij een nieuwe kartonnen doos met een vel papier erop. Joris ging door tot hij een doos ter grootte van een sigarettenpakje in zijn hand had. Hij moest inmiddels bij de erfenis van Adam en Eva zijn, dacht hij. Hij maakte een doos open en zag dat er eindelijk een boekje in zat. De titel ‘Over neuzen en wat dies meer zij’ stond hem in ieder geval aan.
Voordat hij één bladzijde kon lezen, voelde hij een vreemd geborrel in zijn buik. Van de schrik viel Joris om. Hij haalde zijn shirt omhoog en zag dat er een derde gat in zijn buik bijgekomen was. Het gat opende zich en een natte, rode lap rolde naar buiten om langs de randen te likken. Joris giechelde onwillekeurig. “Ah,” zei het gat in de buik van Joris, “Eindelijk frisse lucht. Weet je, knul, je mag wel eens wat meer op je voeding letten. Je wilt niet weten hoe je darmen er van binnen uitzien.”
“Uhm,” stamelde Joris, “Nee.”
“Goedzo, slim manneke ben je”, antwoordde zijn buik. “Nu, pak dat boek weer op en kijk op bladzijde tweehonderdzesendertig. De tweede alinea, geloof ik, maar ik kan me vergissen. Het moet in ieder geval over navelneuzen gaan.”
Joris gehoorzaamde en sloeg het boek open. Na drie alinea’s kwam Joris er achter dat het om een taal ging die waar hij niets van begreep. Naar zijn idee lag het tussen spijkerschrift en Fries in, met een vleugje Baskisch. “Ik kan dit niet lezen, hoor… uhm…” Hij wist geen naam voor zijn nieuwe navelmond.
“Noem me maar Tiefschwarz. meneer Tiefschwarz.”
Geschrokken kroop Joris achteruit, maar zijn buik bleef even dicht bij hem. Hij rolde zijn shirt snel weer naar beneden en keek angstig rond. Met het boek in zijn hand rende hij de trap af, naar de woonkamer. Zijn vissen keken hem verveeld en onverschillig aan.
“Maar”, vroeg Joris toen hij wat bedaard was, “u bent toch dood?”
“Ja”, zei meneer Tiefschwarz vanuit de buik van Joris.
“Hoe kan het dan dat u nu… in mijn buik zit?”
“Dat is moeilijk uit te leggen, jongen.”
Joris was stil. Hij had dit al verwacht. Als hij eerlijk was, was het eerste neusgat in zijn buik al moeilijk uit te leggen, maar hij had het olijk genegeerd. Wel, een neusgat is dat goed mogelijk, maar wanneer er dode mensen uit je buik praten is het weer een andere zaak.
“Je zou eens deze kant op moeten komen”, zei de mond.
“Eh?”
“Wacht even… het is niet zo moeilijk.”
Joris voelde een diep gerommel in zijn buik en zag hoe iets vanuit de binnenkant tegen zijn buikwand schopte. Na een paar schoppen verscheen er een bult die steeds langer werd en veranderd in een arm met een hand eraan. De hand vouwde alle vingers naar binnen en weer naar buiten en greep toen plotseling Joris bij zijn keel.
Joris worstelde voor wat hij waard was, terwijl zijn buik bleef roepen. “Kom toch hier, jongen!” Joris schreeuwde alleen maar, en rolde over de grond met drie handen om zijn keel.
In al het geweld stootte Joris tegen de tafel en de vissenkom spatte kapot op de grond. Joris zag één van de twee vissen naar water happen. Het glazige oog bleef strak omhoog kijken. Joris besefte zich dat vissen niet hun ogen kunnen knipperen en dat ze alles altijd lijdzaam moeten toezien. Dit idee maakte hem zo droef dat hij verslapte en zijn eigen buik in getrokken werd. Het laatste wat hij zag was zijn stikkende goudvis, noodlottig happend naar het water dat overal om hem heen lag.
Een bedompte walm kroop in Joris’ neusgaten en wekte hem. Zijn handen grepen in een natte en koude ondergrond. Een weeë walging kroop langzaam door zijn maag en voorhoofd omhoog. Hij kneep zijn ogen stevig dicht en toen hij ze opende, zag hij een zwarte schim.
“Ach, daar ben je”, zei de schim met een brede glimlach. “Ik ben meneer Tiefschwarz, of wat daar van over is.”
“Aangenaam”, Joris kroop overeind en hield zijn hoofd laag om het misselijke gevoel te onderdrukken. Na een poos kon hij verder praten. “Wat doe ik hier?”
“Niets.”
Joris gleed uit en viel op de natte grond. Het was alsof hij een klap in zijn gezicht had gekregen.
“Maar, wat doet u hier dan?”, probeerde Joris het vanaf de grond weer.
“Niets”, klapte Tiefschwarz weer.
Joris voelde zijn ingewanden koud in elkaar krimpen. Hij rolde op in de foetushouding en begon langzaam te snikken. “Haal me hier weg!”
“Nee, jongen. Ik heb je niet voor niets hierheen gehaald.”
“Niet voor niets?” snotterde Joris.
“Nee. Ik weet hoe bang je bent voor het niets, Joris. Als ik het niet geweten had, dan had ik het kunnen aflezen aan je gezicht wanneer ik het woord uitspreek. Ik weet ook dat je mij hoorde ademen toen ik in die kist lag. Maar, Joris, wat deed jij toen?”
“Nee!”, huilde Joris nu uit volle borst. Hij verborg zijn gezicht nog dieper in zijn armen.
“Zeg het, Joris! Zeg het!”
“Ik deed… ik deed niets!”, stootte Joris uit. Hij huilde nog meer. “Ik heb niets gedaan… helemaal niets…”
“Heel goed Joris. Je deed niets, ook al dacht je dat je mij had kunnen behoeden voor het niets. Ik neem je het niet kwalijk en ik noem je geen egoïst. Je bent slechts menselijk. Net zoals ik eens was.”
“Ik wil naar huis”, jammerde Joris.
“Ja, Joris, je mag naar huis. Eén van je goudvissen is reeds bij mij, maar de ander ligt in de open lucht te happen naar adem. Erken dat je zijn dood kan voorkomen door hem terug in zijn eigen kist te doen. Erken het niets, want het zit diep in je, Joris.”
Alsof hij bed viel werd Joris met een klap wakker. Zijn gezicht en armen waren nat, maar hij lag dan ook in het water van zijn vissenkom. Voor hem zag hij één van zijn goudvissen langzaam happen. Joris krabbelde overeind, liet een pan vol met water lopen en deed de goudvis er voorzichtig in. Dankbaar zwom het beest rond met gesloten mond.
De andere vis begroef Joris later die middag. Het lichaampje liet hij in de ondiepe kuil graven en gooide het zand weer terug. Joris stond op en wreef over zijn buik. De neus, de mond en de arm van meneer Tiefschwarz waren verdwenen. Joris had een leeg gevoel van binnen en hij dacht niet dat welk eten dan ook hem kon vullen.
- - -
LUH-3417