Bij de eerste moeten de twee getallen vermenigvuldigd -20 zijn, je kan je dus al bedenken dat je een positief en een negatief getal nodig hebt voor binnen de haakjes. Nu kan je een soort "boom" maken met de mogelijke combinaties van getallen die vermenigvuldigd -20 zijn en net zo lang doorgaan totdat je er twee hebt die opgeteld ook 8 zijn:
------------
1 | -20
2 | -10 --> samen 8
Dus: (X+2)(X-10)
Bij de tweede bedenk je je eerst dat je X buiten haakjes kan halen: X(X^2+4x+3). Tussen de haken heb je nu weer een 2e graads vergelijking en doe je hetzelfde als net.
Twee keer positief voor +3:
-------------
1 | 3 ---> samen 4
Dus: X(X+1)(X+3)
Overigens is de ABC formule nog het snelst en makkelijkst, maar dat staat hierboven al.