Ik wist zelden hoe ik eruit zag. Er stonden geen spiegels in mijn huis, evenmin als tijd. Tijd vond ik compleet onbelangrijk. Zowaar belachelijk zelfs. Als ik een afspraak had durfde de persoon met wie ik afgesproken had wel eens opgelucht te zeggen: "Ah, je bent op tijd." Wat me natuurlijk verwarde, aangezien mijn komst helemaal niet met de tijd te maken had.
Ik vond de meeste dingen onbelangrijk waar andere mensen meestal enorm veel waarde aan hechtten. Een hond, bijvoorbeeld, of liefde, vriendschap, barbecuen en jazzmuziek.
Hetgeen wat me eigenlijk het belangrijkste was was misschien mijn teennagels lakken, of mijn dagelijkse kop koffie. Ik voelde me niet beschaamd dat te bekennen. Nog steeds niet. En zelfs daar probeerde ik zo min mogelijk waarde aan te hechten. Al mijn aandacht probeerde ik te besteden aan de idiootste kleinigheden, in de hoop dat mijn leven nergens over zou gaan en alleen zou zijn in zijn onbelangrijkheid.
Waarschijnlijk was ik de enige die besefte hoe onbelangrijk het leven wel is.
Ik druk met mijn hand hard tegen mijn gezicht. De afdruk die achterblijft op mijn gezicht zwijgt.
Stilzwijgend pak ik de spulletjes van de tafel, en stop ze in mijn kleine tasje.
Een glimlach speelt even met mijn mondhoeken als ik het het kleine lijstje tevoorschijn haal. Het ligt omgekeerd op de palm van mijn hand, het glas is koel. In het lijstje zit een tekening, aquarel. De fijne lijntjes van het potlood schemeren door de lichte verf heen. De sfeer van vroeger is zo overduidelijk aanwezig, zo dichtbij dat ik het lijstje niet durf om te draaien. Bang dat ik te erg verlang naar vroeger, dat ik zal gaan huilen. Dat ik dan denk aan de handen van mijn moeder, die het ooit verfden.
Mijn moeder geurde naar waspoeder, geloof ik. Al eeuwen probeerde ik het juiste waspoeder te vinden dat naar mijn moer rook, maar tevergeefs. Mensen zeiden vroeger, toen ze nog leefde, dat ik op haar leek - vooral mijn ogen. Na haar dood zwegen ze over haar, en over mijn ogen.
Ze kon schilderen als de beste, zeiden ze ook wel eens, toch raakten weinig van haar werken verkocht. Ze werd er triest van, na een tijdje nam haar gezichtskleur dezelfde vaalheid als de kleuren op haar palet aan. Het schilderen noemde ze dan steeds beschaamd 'een hobby' terwijl schilderen haar lust en leven en eigenlijk ook haar broodwinning was geweest. Ze zat er vaak om te janken en toen probeerde ik met mijn kinderlijke wijsheid haar te troosten door te zeggen dat ik toch geen brood lustte. Ze was geen slechte moeder.
Mijn vader was een ander verhaal. Letterlijk. Ik zag hem niet zo vaak. Hij hield meer van flessen wijn dan van mij, en hij zei me vaak dat hij een wereldreiziger was en dat hij daarom nooit thuis was. Elke keer als ik mijn moeder vroeg wie mijn vader nu werkelijk was kreeg ze een gespannen uitdrukking op haar gezicht om zich daarna uren op te sluiten in haar atelier en daar weer volledig glimlachend en afwezig uit te komen.
Ik hield wel van mijn moeder, maar ik wist dat er iets mis was met haar, evenals met mij. Mijn leraressen in de basisschool noemden me op ouderavonden ongemakkelijk 'een bijzonder kind' wat inhield dat ik een grote leerachterstand had, klein, mager en bleek was en geen vriendjes had. Soms achtervolgt het beeld me van een ik als kleutertje dat eenzaam in een hoekje zat - wat ik ogenblikkelijk weer verdrijf met me bezighouden met bijvoorbeeld waspoeder zoeken of te denken wat ik met mijn niet bestaande tijd zou kunnen aanvangen. Dan volg ik mijn eigen bewegingen en sla ik ze gade. Zo kan ik je perfect vertellen dat wanneer ik koffie drink, mijn pink in mijn mond stop en vervolgens in de suikerpot. Mijn bekristalsuikerde vinger lik ik dan heel langzaam af, als een pasgeboren katje, en vervolgens drink ik een slokje koffie.
Natuurlijk zat ik als kleutertje niet alleen in een hoekje, maar taartjes bakkend in de zandbak. Desalniettemin eenzaam.
|