|
Op veler verzoek nogmaals gepost en ditmaal onder mijn eigen naam.
- - -
Het moest er natuurlijk een keer van komen. Erg onverwacht was het dan ook niet, maar toch schrokken er nog veel mensen toen het bloed plotseling uit de hemel viel. De wereld verging toch niet elke dag. Vanzelfsprekend was er hier en daar sprake van paniek en wild heen en weer geren. Vrouwen droegen hun kinderen boven het hoofd, alsof de wereld anderhalve meter hoger niet zou vergaan. De grond spleet open en, om het lot voor te zijn, wierpen sommige zich alvast in de diepten. Zelfs de hoogste gebouwen, gebouwd uit menselijke ijdelheid, stortten zich met een donderend geraas tegen de vlakten en verpletterden talloze mensen in hun jankende ondergang. Kolkende zeeën sloegen zich een vernietigende weg door de duinen en dijken en verzwolgen huis en haard in hun dodelijk maalstroom. Vuur schoot spichtig omhoog uit gapende holen uit de grond en verbrandde de lichamen van arme stervelingen die vluchtten voor ander gevaar. Op het moment dat de lucht pikzwart was van de rook en as en de mensen tot aan hun middel in het warme, ja, kokende bloed rondwaden, zich een weg door de rottende organen baanden, begonnen zelfs de meest beheerste mensen zich zorgen te maken. Enkele ogenblikken later was het totaal duister en verging de wereld voor goed.
De volgende morgen, toen het weer wat opgeklaard was, stapte Robin uit zijn bed. Hij krabde nonchalant achter zijn oren, veegde zijn hand over zijn gezicht en wilde niet weten hoe de wereld er buiten aan toe was. Het was merkbaar dat alle commotie van de dag ervoor hem niet koud gelaten had; hij had een enorme kater van het drinken. Hij herinnerde zich nog maar vaag wat er gebeurd was… het had iets te maken met heel erg veel kleine, groene beestjes die wel of geen ogen hadden als je ze onder water hield. Eén van zijn vrienden, naam onbekend, had gepleit dat deze beestjes, wat ze ook waren, onder water niets konden zien. Het was zelfs zo erg, meende de vriend, dat ze niet eens meer ogen hadden wanneer je ze in een emmer stopte. Maar wanneer je ze eruit haalde, was alles weer in orde. Robin had hier geen snars van geloofd, dat wist hij nog wel. Hoe kon je nu ooit in een emmer kijken of het beestje nog ogen had? Dan zou je een glazen emmer moeten hebben, maar dat zou nog veel meer complicaties met zich meebrengen. Wie weet konden de beestjes dan wel zien, omdat een glazen emmer meer licht doorlaat, en hadden ze dus wel oogjes?
Al het gedenk over water maakte hem dorstig, de avond ervoor en nu weer en hoewel hij toen naar het bier greep, gooide hij nu dankbaar koud water over zijn gezicht en in zijn mond. Dat hielp. Er kwamen meer flarden van de avond ervoor boven dobberen, als droge borrelnoten in een plas drank.
Een onbekende cafébezoeker had met hem een gesprek aangeknoopt over het oplossen van problemen op een rigoureuze manier. Hij had gesteld dat de mens het enige levende dier was dat problemen ervoer en dat het probleem dus feitelijk bij de mens lag. Als je alle mensen met een flinke atoombom uit de wereld zou helpen, dan zouden alle problemen opgelost zijn. Robin vond het slap gelul en meende dat de man een probleem had.
Dit bracht weer andere herinneringen bij hem boven… iets over bloed uit de lucht en een hoop takkeherrie buiten. Geschreeuw en ontploffingen. Ja; het kwam langzaam terug. Verzengende vuren, overstromingen, instortende gebouwen… Hij wist het weer: gisteren was de wereld vergaan.
Met tegenzin deed hij het rolluik voor zijn raam vandaan en direct had hij er spijt van. Het felle licht scheen recht in zijn gezicht en bezorgde hem een barstende koppijn. Na langzaam wat gewend te zijn aan deze overdaad, probeerde hij met kleine, doorlopen ogen naar buiten te kijken. Hij zag enorme, brandende teerputten die de barsten in de straat vulden en hier en daar een brandend lijk. Hij herkende zijn dikke buurman, die hij toch al nooit gemogen had. Overal lagen rottende ingewanden en plassen min of meer geronnen bloed. Hier en daar waren huizen uitgebrand of geheel weggevaagd. Voor een wereld die vergaan was, zag het er zeker niet slecht uit. Als de rookwolken van het brandende mensenvlees nog optrokken en de zon doorkwam, kon het nog best lekker weer worden voor een terrasje.
Hij strompelde naar zijn spiegel en zag zichzelf terugstaren met een verlopen kop. Hij had wallen onder zijn ogen en gebarsten lippen. Zijn mond hing wat open en voelde droog aan. Hij dacht weer aan de groene beestjes onder water, met hun ogen. Waren het misschien kikkers geweest? Nee… want kikkers hebben ook onderwater een uitstekend zicht. Wat was er nog meer groen? Misschien wel schildpadden… hoewel die voornamelijk bruin waren. Maar er waren ook groene… met van die rode wangen. Vroeger had hij ze wel gehad, maar toen ze teveel gingen stinken had hij ze weggedaan. Naar de dierenwinkel gebracht, want het had hem toch wel pijn gedaan. Pas had hij nog een schildpad in de grachten zien zwemmen en hij moest er niet aan denken wat er met dat beestje zou gebeuren als het zou gaan vriezen. Dan konden ze nog beter schildpaddensoep van hem maken, want dat was niet zo koud.
Al dit geprakkiseer maakte Robin hongerig en hij besloot zonder iets te doen aan zijn uiterlijk – het was toch niet meer te redden na een nacht als deze – de deur uit te gaan naar zijn favoriete ontbijtgelegenheid. Hij hoopte er dat mooie meisje tegen te komen. Of misschien ook niet; hij zag er niet zo representatief uit.
Tijdens zijn ontspannen ochtendwandeling vergat hij even de problematiek van de groene beestjes (hoewel het nog wel knaagde in zijn binnenste) en genoot hij van de stad waar hij van was gaan houden. Hij woonde er nu al drie jaar, alleen, en hoewel hij het in het begin maar niets vond, was hij er nu verknocht aan geraakt. De historische gebouwen, de sfeervolle grachten, de oude panden in het centrum; het was prachtig. Bovendien waren de mensen erg vriendelijk en voorkomend en was de ligging vrij centraal.
Alhoewel het vandaag wel iets te wensen overliet. Niet alleen waren een hoop mooie gebouwen er slecht aan toe vanwege grote gaten in de gevels of uitslaande branden waar men niets aan leek te doen, maar ook de mensen waren niet aardig meer. Hij groette iedereen die hij tegenkwam, maar niet velen groetten terug. Natuurlijk; het is moeilijk de hoed af te nemen als beide armen je afgerukt zijn, maar zonder armen kun je toch nog uitstekend spreken en ‘goedemorgen’ terugzeggen? Maar nee, ze bleven stom op de grond liggen en bewogen niet. Ze hadden geen reden om chagrijnig te zijn. Robin wel; die had een kater. Maar liet hij zich kennen? Nee, hij kwam niet over als een ongelikte beer, maar als een vriendelijke en vrolijke jongen. Ze stelden zich aan, met dat vergaan van die wereld. Het had wel eerder had geregend. Geen kokend bloed weliswaar, maar er zijn tegenwoordig genoeg wasmiddelen die bloedvlekken kunnen verhelpen. En al die lava uit die gaten was ook ernstig overdreven. Er stonden dan wel geen waarschuwingsborden bij, maar een mens kan ook zelf nadenken en er gewoon omheenstappen. Dat mensen er zo’n drukte van maakte irriteerde Robin eigenlijk mateloos en hij voelde dat hij zijn goede humeur zou verliezen. Daarom dacht hij weer terug aan de mogelijke zon en het mogelijke terrasje. Het beste medicijn om een kater weg te werken. Bovendien kon hij misschien achterhalen wie dat verhaal over de ogen van de groene beestjes opgehangen had en dat ook weer geregeld krijgen. Maar eerst een stevig ontbijt. Die beestjes en het bier kwamen daarna wel weer.
Bij de zaak aangekomen, werd zijn hart gegrepen door een grote angst. De ruiten waren kapot en het interieur zag er werkelijk niet meer uit. Robin was niet kieskeurig en had in een hoop smerige eetgelegenheden heerlijk gegeten, maar verkoolde lichamen op de tafels was zelfs voor hem te gortig. Bovendien waren de meeste stoelen gesmolten tot vormeloze hopen staal en leken ze niet erg comfortabel te zitten. Het deed hem echter wel denken aan een anekdote die een vriend van hem eens vertelde, over een wielrenner die een etappe van de Tour de France uitgereden had zonder zadel. Althans, hij had zijn zadel halverwege verloren, want hij was niet zo dom om zonder weg te gaan. En juist omdat de goede man niet meer kon zitten, moest hij wel door blijven trappen en ging hij harder dan de rest. Eerlijk gezegd geloofde Robin er geen snars van, maar voor een verhaal als dit maakte dat weinig uit. Hij had er smakelijk om gelachen.
Op de deur, die scheef in de sponningen hing, had men een briefje geplakt. ‘Wegens het vergaan van de wereld zijn wij voor onbepaalde tijd gesloten. Onze excuses voor het ongemak’. Deze vriendelijkheid deed Robin goed en terwijl hij bijna uitgleed over een stinkende lever, stapte hij verder, naar de supermarkt. Hij kon daar altijd nog een brood kopen, of nee; broodjes. Waarom zou hij zichzelf niet verwennen? De wereld verging immers niet elke dag, dacht hij lachend. Of hij kaas of chocopasta zou kopen, dat wist hij nog niet zeker. Kaas was duurder, maar wel makkelijker omdat het in plakken was. Dan hoefde hij niet moeilijk te doen om het beleg op zijn brood te doen. Aangestoken door zijn eigen goede bui dacht hij dat ze misschien wel groene, kleine beestjes hadden die hij op zijn brood kon doen. Ha.
Maar de supermarkt had ook te leiden gehad onder het vergaan van de wereld, zo bleek het bij zijn aankomst. Ook hier waren de ruiten kapot en de binnenkant van het gebouw verbrand en bezaaid met stinkende lichamen. Maar omdat de deur openhing en Robin nu echt honger had gekregen (het rook overal naar gebakken vlees) stapte hij toch brutaal naar binnen. Er hing immers nergens een briefje op de deur, zoals bij zijn andere eetgelegenheid.
Hij probeerde een karretje los te wrikken uit de enorme rij, maar het plastik en het ijzer waren dusdanig aan elkaar gesmolten dat hij het opgaf. Het bord waarop stond dat iedere klant een kar moest hebben was bovendien toch verbrand, dus ze konden hem feitelijk niets maken. Trouwens, er was toch niemand in de donkere supermarkt. Misschien was de stroom ook uitgevallen… niet geheel ondenkbaar, tijdens het vergaan van de wereld. Geen vleeswaren dus, in ieder geval.
Bij de afdeling van het brood aangekomen moest hij goed zoeken voordat hij een nog goede zak kon vinden. De meeste waren verbrand en dus was het brood samengegaan met het plastiek waarin het verpakt zat. Niet erg lekker en bovendien erg ongezond, meende Robin. Uiteindelijk vond hij een kleine zak met zes puntjes, waar hij vandaag dus wel mee vooruit kon. Omdat alle kaas gesmolten was, besloot hij toch maar een pot chocopasta te nemen. Tussen alle glasscherven en verbrandde prut, vond hij achterin nog wat en met beide artikelen, wandelde hij naar de kassa. Even stond hij nog stil toen hij de emmers zag, maar hij bedacht zich en nam er geen mee. De kans dat hij de groene beestjes tegen zou komen en herkennen was zo klein dat het het geld niet waard was.
Gelukkig was de rij bij de kassa minimaal, en was hij direct aan de beurt. Even daarna kwam hij achter de toedracht van deze relatieve rust, want in plaats van kassajuffrouw Cora (hij deed hier altijd zijn boodschappen) had één of andere grapjas een verblaakt geraamte neergezet in de kapotte stoel. Hij keek even rond of er andere mensen waren waar hij af kon rekenen, maar ook daar vond hij alleen maar resten van caissières en andere menselijke prut. Hij riep zelfs nog of er iemand aanwezig was, maar na geen antwoord gekregen te hebben, legde hij het verschuldigde bedrag op de toonbank en liep hij de supermarkt weer uit. Hij was ergens trots op zichzelf hoe hij zich gered had uit deze situatie. Hij paste zich wonderwel aan en vermaakte zich goed. Van hem mocht de wereld wel vaker vergaan.
Even later moest hij boeten voor zijn vroegtijdige enthousiasme toen hij in het park zijn ontbijt wilde gaan nuttigen en concludeerde dat hij geen mes bij zich had. Hoe kon hij nu ooit de chocopasta op zijn broodjes krijgen? Met zijn handen was geen optie, want hij had er helemaal geen zin in om vieze vingers te krijgen. Natuurlijk, hij kon zijn handen wel wassen in de fontein en misschien had hij dat normaal wel gedaan, maar nu er allerlei lichaamsdelen en geronnen bloed in dreef, besloot hij dat het niet erg hygiënisch zou zijn. Even dacht hij om aan een voorbijganger te vragen of die toevallig een mes bij zich had, of iets dat dienst zou kunnen doen als, maar hij besefte zich dat het een domme vraag was. Wie liep er nu rond met een mes op zak? Ja, moordenaars, maar daar wilde je liever niets aan vragen. Bovendien had hij de hele morgen nog helemaal niemand gezien, drong het opeens tot hem door. De weg naar de eetgelegenheid, in de supermarkt en ook het park waren compleet uitgestorven. Helemaal niemand. Ja, natuurlijk, wat verbrandde, rottende lijken en hier daar wat stukken van mensen, maar verder niets.
Robin besloot er het beste van te maken en leunde achterover. Hij genoot even van de stilte en al snel kwam hij op een goed idee. Hij kon zijn brood natuurlijk ook gewoon dopen in de chocopasta. Het was half gesmolten, dus het leende zich er uitstekend voor. Even aarzelde hij, omdat het er niet al te beschaafd uitzag om met broodjes een chocoladefondue te houden in het midden van het park, maar er was toch niemand om hem te zien. Hij genoot van zijn langverwachte ontbijt en at wel drie broodjes op, terwijl hij er normaal maar twee at. Waarschijnlijk had het lange gewandel hem hongerig gemaakt.
Tijdens het uitbuiken op het bankje in het park moest hij onvermijdelijk weer terugdenken aan het grote gesprek van de avond ervoor. Kleine, groene beestjes die in het water geen ogen meer zouden hebben, maar boven water wel. Het kwam Robin als waanzinnig voor (en Robin was erg scherp op dingen die niet klopten), maar dat was met wel meer dingen zo. Toen hij vroeger voor het eerst hoorde dat een vlinder een rups was, geloofde hij er ook niets van. En zodra men hem vertelde dat er zoiets bestond als een wandelende tak, was hij weken in de war. Hij had nooit goed gekund tegen van die plotselinge veranderingen, of tegen zaken die hij niet kon bevatten.
Het kon dus heel goed mogelijk zijn dat er kleine, groene beestjes waren die zo onvoorzichtig met hun ogen omsprongen. Hij had er spijt van dat hij geen emmer gekocht had, maar bedacht zich ook dat hij nog altijd niet wist om welke beestjes het nu ging… parkieten waren ook vaak groen, maar die hadden niets met water te maken. Slangen misschien? Er waren wel waterslangen, maar hoe dat met die ogen zat? Hij had nog nooit gehoord van slangen zonder ogen. Ja, tuinslangen, maar die waren niet altijd groen. Bovendien waren dat geen beestjes. Hij besloot de kwestie voorlopig nog maar even te laten rusten en stond op om naar huis te gaan. De zon leek nog niet door te breken, dus zou hij de rest van zijn vrije dag vullen met wat televisiekijken.
Vlak voordat hij zijn straat inwandelde, kwam hij eindelijk iemand tegen die in een vrij goede conditie verkeerde. Op de hoek zag hij een man de straat aanbezemen. Naast hem stond de karakteristieke vuilnisbak op wielen. Vreemd genoeg had de man geen oranje pak aan van de gemeentewerken, maar was hij gekleed in een fonkelwit gewaad.
Toen Robin bij de hoek aangekomen was, keek de man op en met een lichte verbazing op diens gezicht, begon deze te spreken.
“Wat doet u hier?”
“Wel, ik woon hier,” antwoordde Robin verbaast. Wat had de man te maken met wat hij deed? “Is dat soms niet goed, meneer?”
“Nee, dat is uitstekend maar…”
“Maar wat doet u hier dan,” onderbrak Robin hem brutaal.
“Ik ruim de boel een beetje op.”
“De boel opruimen?”
“Ja, na het vergaan van de wereld, weet u. Heeft u dat niet gemerkt gisteren?”
“Er is me wel iets van meegekomen, maar ik verkeerde in een nogal beschonken staat, dus het staat me niet helder voor de geest. Maar ik vind het trouwens erg overdreven. Als de zon straks doorbreekt is het heerlijk weer, let maar op.”
“De zon doorbreken? Heilige God… snap je het dan niet?”
“Wat snap ik niet?”
“De zon zal niet meer doorbreken, arme man! De wereld is vergaan.”
“Nou, ik zie niet waarom dat een rede zou zijn waardoor de zon niet meer door kan breken. Het spijt me dat ik dit moet zeggen, maar ik vind u erg pessimistisch.”
“Pessimistisch?” schreeuwde de man bijna.
“Wat zou het? Ik voel me opperbest, op een lichte hoofdpijn na en u ziet er ook nog goed uit. Beter dan dat stelletje slampamper dat overal maar op straat ligt, in ieder geval.”
“Maar ik ben geen mens, ik bedoel… ik ben hier naar toe gezonden om de rommel op te ruimen en de aarde klaar te maken voor een nieuwe wenteling.”
“Geen mens? Bent een soort van engel?” nu duidelijk geïnteresseerd.
“Wel, als je het zo wilt stellen…”
“En beschikt u dan ook over mysterieuze krachten?”
“Hum. Nou, om eerlijk te zijn wel.”
“En mystieke wijsheid?”
“Beetje.”
“Wat weet u van kleine, groene beestjes die geen oogjes meer hebben als je ze in een emmer water doet, maar wel weer oogjes hebben als je ze eruit haalt?”
“Pardon?”
“Bestaan ze?”
“Voor zover ik weet is er niets in de schepping dat voldoet aan die beschrijving.”
“Ha, ik wist het! Ik dank u wel en tot later, goede man.”
En fluitend liep Robin verder. De man riep hem nog wat na, maar hij hoorde het niet. Eindelijk had hij de rust in zijn geest die hij al de hele dag zocht. Als de zon nu nog doorbrak ook, was het helemaal geweldig.
- - -
LUH-3417
|