|
"Wat heb ik nou aan mijn bezem hangen?" (deel 3)
“Merlijn!”
Merlijn draaide zich om naar Medea. “Wat wil je nou nog?”
“Ik wil jou,” zei Medea nauwelijks hoorbaar, terwijl ze naar haar schoenen staarde. Merlijn hief zijn handen op. “En ik wil jou niet! Hoe duidelijk moet ik zijn?”
“Je kunt toch niet eeuwig alleen blijven?”
“Nee,” zei Merlijn, terwijl hij in de richting van het dorp keek. “Dat ben ik ook helemaal niet van plan. Maar jij…” Hij schudde zijn hoofd. “Laat ook maar. Medea,” hij pakte haar bij haar schouders, “er is vast wel iemand voor je. Maar ik ben het niet.” Hij draaide zich weer om. “Hoor jij dat ook?”
Medea haalde haar schouders op.
“Geschreeuw,” zei Merlijn.
“Dat is Eucy,” zei Medea.
“Hoe weet jij dat?” zei Merlijn. “Jij hebt geen voorspellende gaven. En ook niet zulke goede oren.”
Medea keek hem aan, haar groene ogen vol tranen.
“Medea?” vroeg Merlijn.
“Het is allemaal haar schuld!” zei Medea ineens. “Haar schuld! Als zij er niet was geweest, met haar zwarte haren en haar grappige opmerkingen en blauwe ogen en… Oh, Merlijn,” ze wreef met een woest gebaar de tranen van haar wangen, “ik kan er echt niet tegen!”
Merlijns blik was tijdens de paar zinnen die ze gezegd had van ongerust naar ronduit paniekerig gegaan. “Wat heb je gedaan?”
“Zeg ik niet.”
“Medea!”
“Nou, goed dan.” Medea snoof. “Ik heb de burgemeester gewaarschuwd.”
Merlijn hief in wanhoop zijn handen op. “Je bent echt ongelofelijk, weet je dat? En niet op een goede manier,” voegde hij eraan toe toen hij een glimlach op haar gezicht zag verschijnen.
Medea liet zich in de nog steeds smeltende sneeuw vallen, die nu meer was veranderd in een laagje ijswater met modder. “Je hebt je punt gemaakt. Ga nou maar.”
Merlijn keek even naar Medea, die nu verwoed probeerde zo elegant mogelijk op de grond te zitten en keek toen naar het dorp.
“Ga!” zei Medea. “Als er ooit een moment is…”
Merlijn knikte en rende het pad af, naar het dorp.
Eucy probeerde zich om te draaien om te zien wie haar meesleurde, maar wie haar ook op ruwe wijze in de nu invallende duisternis meenam, was sterk. Ze hoorde ademhaling, maar daar kon ze niets van maken, en toveren ging niet, want haar polsen waren stevig in twee gehandschoende handen geklemd. “Laat me los!” gilde ze, maar als reactie daarop werd haar ene pols heel even losgelaten en kreeg ze een smerige lap stof in haar mond geduwd.
Ze knipperde even met haar ogen; heel even had ze het idee gehad dat het Merlijn wel eens kon zijn die haar op heldhaftige wijze kwam redden, maar blijkbaar kon ze dat wel vergeten. Merlijn kon best flauw zijn, maar verder… nee.
Struikelend over boomstronken – inmiddels waren ze in het bos aangekomen – werd ze meegenomen. In een flits zag ze andere mensen verschijnen, maar voordat ze kon kijken wie het waren werd er een jute zak over haar hoofd getrokken.
“Zo is het genoeg,” zei een mannenstem en de greep om haar polsen verslapte. Eucy wankelde, maar hervond al snel haar balans weer.
“Blijf staan en verroer je niet. Zeker je handen niet,” beval dezelfde stem. Ze hoorde geschuif en ijzer tegen ijzer klikken. Een idioot idee kwam in haar op – te idioot voor woorden, maar het was alles wat ze had op dit moment. Ze haalde diep adem.
“Hooivorken? Leven we in de zestiende eeuw of zo?”
Dat de mensen om haar heen ineens hun adem inhielden, was bewijs genoeg voor haar theorie, dus ging ze verder. “De dorpelingen met hun hooivorken, die de heksen willen uitroeien. Nou nou.” Ze probeerde zoveel mogelijk cynisme in haar stem te leggen, maar het moest echt uit haar tenen komen. Het nerveuze geschuif om haar heen vertelde haar echter dat ze daar best in slaagde. Ze besloot een stapje verder te gaan, hief langzaam haar handen op en trok de jute zak van haar hoofd.
Het schouwspel om haar heen deed haar naar adem happen. Ze herkende slechts één of twee mensen om haar heen, maar dit moesten inderdaad de dorpelingen zijn. Ze droegen toortsen en hooivorken. Hun gezichten stonden grimmig; het flikkerende schijnsel van de toortsen maakte het geheel alleen nog maar spookachtiger.
Eucy haalde langzaam adem en bracht haar handen weer naar beneden. “Wat is er aan de hand?”
Eén van de dorpelingen, iemand die ze nog nooit eerder had gezien, stapte naar voren. “Wij dulden geen heksen in ons dorp.”
“Er is toch echt een gedoogbeleid. Vraag maar aan de burgemeester,” wierp Eucy tegen. De mensen om haar heen begonnen te lachen. “De burgemeester?” zei de man die als eerste gesproken had. “Daar hebben we niets aan.”
“En aan mij vermoorden zeker wel,” zei Eucy, en ze hoopte dat haar stem niet teveel trilde. Een zacht gemompel ging door het groepje heen. Ze had nu de tijd om ze te tellen: het waren acht mannen en één vrouw. Zelfs als ze had gewild, kon ze die nog niet allemaal tegelijk aan. Ze slikte en hief haar hoofd op. “Wat is het plan?”
“Je moet weg.”
“Prima, daag,” zei Eucy en maakte aanstalten om weg te lopen, maar een hooivork versperde haar de weg. “Dat bedoelen we niet,” zei eerste man weer, die duidelijk de woordvoerder was. Hij droeg een lange, zwarte jas waarvan hij de capuchon over zijn hoofd had getrokken, maar Eucy herkende hem vaag. Ze waagde nog een gokje. “U heeft toch een zoontje? Dat blonde jongetje, dat zo bang voor mij is?” Ze zag de paniek in de ogen van de man en deed een stapje naar achteren. “Wat denken jullie nou? Dat ik kinderen opeet? Dat ik de heks van Hans en Grietje ben? Dat ik straks op mijn bezem stap en drie keer rond de maan cirkel en dat dan alle oogst mislukt? Ik lust geen kinderen en ik wilde dat ik zoveel krachten had! Het enige wat ik kan, is geneeskrachtige drankjes maken, die de mazelen van uw lieve blonde zoontje binnen een dag verholpen hadden.” Opnieuw gemompel.
“Maar u hoeft niet in mijn drankjes te geloven, en u hoeft ze zeker niet te gebruiken. Integendeel; ze kosten gewoon geld. Ik moet ook ergens van leven. Ik betaal ook gewoon belasting!” Nu grinnikte iemand links van haar. Ze hief haar handen op. “Weet u wat ik hiermee kan? Een beetje sneeuw herschikken, een kopje door de lucht laten vliegen. Dat is het wel. En daardoor, en door twintig eeuwen imagovernieling door de sprookjesschrijvers, heeft iedereen het idee dat heksen iets zijn om heel hard voor weg te rennen. Als Hans Christian Andersen nog leefde, had ik hem aangeklaagd wegens smaad!” Haar stem sloeg over bij het laatste woord.
“Laat me gaan,” zei ze, zachter nu. “Laat me met rust. Ik wil helemaal niet weg, ik woon hier prima. Ik moest vijftig enquêtes ingevuld hebben, dat is de enige reden waarom ik in het dorp was. Weet u waar die enquête over ging? Over hoe wij het imago van de heksen zouden kunnen verbeteren” Ze grinnikte en deed een stap achteruit.
Niemand hield haar tegen. Ook niet toen ze nog een stap deed. Ook niet toen ze struikelde over een boomstronk en op haar knieën in de modder viel. Ook niet toen ze zich omdraaide, haar rug rechtte en stappen zette in de richting vanwaar ze dacht dat ze gekomen was.
Ze wist niet hoe lang ze gelopen had. Het leek veel verder dan op de heenweg. Door de bomen heen zag ze iemand aan komen rennen, maar ze was te moe om te vluchten. Ze bleef staan en zuchtte.
Een flits van een kobaltblauwe mantel en witblond haar, en toen werden er twee armen om haar heen geklemd. “Eucy!”
Eucy wankelde en liet zich gewillig meeslepen door Merlijn, die zijn armen om haar heensloeg en haar dicht tegen hem aantrok. “Eucy! Gaat het wel? Heb je ergens pijn?”
“Moet jij niet bij Medea zijn?” wist ze nog uit te brengen.
Merlijn keek haar geschokt aan. “Die muts? Waarom? Dit is allemaal haar schuld! Zij heeft de burgemeester gewaarschuwd!”
“Dit waren de dorpelingen zelf.” Eucy moest moeite doen om de woorden er nog uit te krijgen. “Ze hebben zo’n hekel aan me dat ze met… hooivorken… en toortsen stonden op te wachten.” Ze veegde een traan van haar wang. “Ik wil naar huis.” Ze wankelde.
Merlijn tilde haar op alsof ze niks woog en droeg haar naar huis.
Toen Eucy haar ogen opendeed, draaide de wereld om haar heen. Ze greep naar haar hoofd en kreunde. Terwijl ze probeerde om rechtop te gaan zitten, kwam Merlijn haar slaapkamer binnen.
“Wat doe jij hier?” vroeg ze.
“Ook goedemorgen,” zei Merlijn met een glimlach. Hij ging op de rand van haar bed zitten en gaf haar een mok met geurige kruidenthee aan. “Hoe voel je je?”
“Alsof ik van mijn bezem ben gevallen.” Ze betastte haar hoofd. “Hooivorken?”
“Behoorlijk ouderwets, als je het mij vraagt,” zei Merlijn. Eucy knikte. “Hebben ze ons nog achtervolgd?”
Merlijn schudde zijn hoofd. “Ze hebben ons wel gezien. Medea ook, trouwens. Dus die weet er alles van.”
“Fijn,” zei Eucy met een zucht. “Ik zal wel weer gezeur met haar krijgen op de volgende vergadering, zeker nu jij me zo heldhaftig te hulp bent geschoten.”
“Je hebt lang geslapen,” zei Merlijn.
“Wat voor dag is het nu dan?”
“Kerstavond,” antwoordde Merlijn. Eucy schrok. “Anderhalve dag! Waarom heb je me niet wakker gemaakt? En moet jij niet naar je familie?”
“Die kunnen wel een dagje zonder me.” Hij schoof wat dichter naar haar toe. “Ik heb me ongerust gemaakt.”
“Ik denk dat je daar nog niet klaar mee bent,” zei Eucy. “De dorpelingen komen vast terug. Als ze van de schrik zijn bekomen, dan komen ze me uit mijn huis jagen met hun hooivorken en hun toortsen en hun bekrompen mentaliteit. En jou ook.” Ze haalde adem. “Ik ben bang.”
Merlijn keek haar aan. “Het komt wel goed.”
“En wat nou als het niet goed komt?”
Op dat moment werd er op de deur gebonsd.
“Daar zul je ze hebben.” Eucy’s stem klonk vrijwel emotieloos.
Merlijn stak zijn hand uit. “Kom, we gaan samen kijken. Het komt wel goed. Dat beloof ik.” Hij hielp Eucy uit haar bed en sloeg een deken om haar schouders. Samen liepen ze naar de voordeur.
Merlijn duwde de deur open. Het was donker buiten en het had weer gesneeuwd. Het zwakke maanlicht reflecteerde in de sneeuw.
Er stond niemand voor de deur. Eucy stak haar hoofd om de deur en keek naar links en naar rechts, maar er was niemand. Er stonden wel voetafdrukken in de sneeuw.
“Wat heb ik nou aan mijn bezem hangen?” zei Merlijn, terwijl hij zich bukte en iets van de grond pakte. Het was een rechthoekig pakketje, verpakt was in rood inpakpapier en met een grote rode strik er omheen. “Wat is dit?”
Eucy staarde ernaar. “Ik heb werkelijk waar geen idee.” Ze keek hem glimlachend aan, maar Merlijn schudde zijn hoofd.
Eucy fronste haar wenkbrauwen en pakte het pakketje uit Merlijns handen. Toen ze het openmaakte, begon ze te lachen. “Moet je nou eens kijken!”
In haar hand had ze een stapel papieren. Het waren de enquêtes die ze in het dorp verloren had. Ze bladerde er doorheen – ze waren allemaal ingevuld. Sommige door de kinderen uit het dorp, dan stonden er tekeningen van lachende poppetjes met bezemstelen. Sommige hadden bij de vragen halve pagina’s aan toelichting geschreven.
“Kijk,” wees Merlijn. Hij begon voor te lezen: “Lieve mevrouw Eucalypta, wij vinden u helemaal niet eng! Wij vinden u lief. We hopen dat u een fijne kerst heeft.”
“Beste Merlijn,” las Eucy op haar beurt, ‘wij hopen nog eens van uw en mevrouw Eucalypta’s diensten gebruik te kunnen maken.’ En dan komt er een hele waslijst aan dingen waar ze wel wat magie voor kunnen gebruiken. Oh, Merlijn… we hoeven niet te verhuizen…”
In het dorp luidden de kerkklokken voor de nachtmis. Eucy ademde de koude avondlucht diep in. “Merlijn?”
“Ja?”
“Heb je zin met mij om kerst te vieren?”
Merlijn keek haar aan en grijnsde breed. Ze beantwoordde zijn lach. Terwijl het weer begon te sneeuwen, legde hij zijn arm om haar heen. “Prettig kerstfeest, Eucalypta.”
|