‘Je groef je eigen meer van Killarney,
begroef ’t stof en zinkende rouw.
Met twee bomen langs de oever,
gelijk ’n treurwilg en ’n es.
De Dionysische was van mij.’
Ik begin - bezin - omdat de drang naar dwars te groot is,
doch kan ik niet verwijken van wat mij ritme brengt.
Het krenkt me, omdat al ’t verzet bewijst, dat slechts
de verdeling van vier ’t patroon is dat ik ken.
Uitspatting noch losbandigheid, geen vrijgevochten ideaal.
Maar ’n uitgemeten droefheid, alle drama van de taal.
Melancholie aan overvloed met een keerzijde op z’n kant;
vurige emotie, te leven en niet te pen.
Waarom ’n mens zich niet kan laten kennen, waarom
de ene kant de ander in drift verdringt.
Wát doet ’t mij dat ik niet in woede dan wel liefde kan verkeren op papier?
Ik schreeuwde vroeger, huilde, spat mijn gif!
Met de acceptatie is ook het uiten bruut vergaan;
Ironisch, hoe men de boom slechts aan zijn vruchten kent.
- Het is de reden dat je rechts rijdt, en in Nieuw-Zeeland andersom. -
__________________
eight days a week
|