|
De kat van de buren.
De lege, vervallen woning steekt af tegen de andere huizen in de Dorpsstraat. Enkele ruiten waren ingegooid door kwajongens en gaven de wind vrij spel in de woonkamer. Als het stormde wilden de gaten in het huis nog wel eens een spookachtig gegil produceren, maar verder was er niets engs aan de woning. Toch vermeden de meeste mensen het huis, ze wilden er niet naar binnen, want het verhaal ging dat als je eenmaal binnen was, je er niet meer uitkwam. Het recentste voorbeeld was het echtpaar Kerkenplein, die medio februari vorig jaar de woning betrokken en er nooit meer uitgekomen waren. Niemand was ze gaan zoeken, bang om opgeslokt te worden door de eikenhouten voordeur, waar de verf inmiddels van af bladderde. Tot op de dag van vandaag.
‘Jan, we moeten er echt iets aan doen hoor’ roept Willemijn met een schelle stem naar haar man. Hij klakt even met zijn tong en kijkt dan op van zijn boek, zijn pijp half uit zijn mond hangend. ‘Waarom dan, lief Mijntje van me?’
‘Omdat we dat zo niet kunnen laten. De waarde van onze woning wordt steeds lager naarmate dat huis vervalt.’ Ze spreekt het uit met een extra overdreven toon, om haar zin extra kracht bij te zetten. Jan zwijgt, neemt een trekje van zijn pijp en blaast kringetjes van de rook in zijn mond. ‘Wil je dan verhuizen?’ vraagt hij met een verbaasd gezicht. Willemijn mompelt een verwensing aan zijn adres en buigt zich weer over haar kruiswoordpuzzel. Na een korte pauze hervat ze haar betoog: ‘Je begrijpt me ook nooit! Je geeft me nooit wat ik wil!’
‘Wat wil je dan dat ik doe lieverd?’ vraagt Jan terwijl hij met een schattend gezicht naar zijn vrouw kijkt. Ze kijkt hem recht in zijn ogen met een vastberaden blik en haar mond verstrakt.
‘Doe iets aan die kat.’ Het echtpaar Kerkenplein had een kat, genaamd Strop. De dikke roodbevlekte kater lag iedere dag weer op de schutting, loerend naar Willemijn. Hij keek hoe ze de was aan de waslijn hing, hoe ze de planten water gaf en op zeldzame gelegenheden hoe Jan het gras in de tuin tot redelijke hoogte terugbracht. ‘Die kat is de enige bewoner van dat huis en dat weet je best! Hoe dat beest zo lang in leven blijft is me een raadsel, misschien voedt hij zich wel met het vlees van zijn overleden baasjes! Het is een gevaar, Jan.’
‘Doe niet zo mal lieverd, het is gewoon een dikke goedzak die iedere dag kijkt wat je aan het doen bent. Is dat nou zo erg?’ Hij begint het gesprek steeds vervelender te vinden, omdat het onderwerp bijna iedere avond werd aangesneden en iedere keer was het hetzelfde. De kat moest weg. Hij zucht diep en kijkt weer zijn boek in. ‘Ja, dat is erg, ik wil dat je er nú iets aan gaat doen Jan!’
‘Maar lieverd, kijk nou eens naar buiten, het is donker en het is koud.’
‘Kan me niet schelen!’ zegt ze bits, ‘Die kat moet nú weg.’
Jan zucht diep, slaat zijn boek dicht en gaat naar boven.
Een paar dagen later komt er een postbode aan de deur, met een grote doos in zijn handen. Hij zet het neer voor de deur en drukt op de bel. Jan opent de deur en glimlacht vriendelijk tegen de postbode: ‘Mijn pakje, neem ik aan?’ De postbode kijkt hem minzaam aan en drukt de doos in zijn handen. ‘Hier tekenen, alstublieft.’ Het geluid zoemt even door Jans hoofd heen, pas daarna dringt het door. ‘Oh, ja, sorry’ Snel tekent hij het briefje dat in zijn handen gedrukt wordt en neemt de doos mee naar binnen. ‘Jezus Christus, wat is dat ding zwaar zeg!’ zucht hij als hij zijn trofee de woonkamer in gesleept heeft. Uit de keuken haalt hij een mesje en snijdt behendig de stukken plakband door. Met een duivelse blik kijkt hij in de kartonnen doos. Even later schalt een gemene lach door het huis, zo erg dat zelfs Willemijn er bang van wordt.
Twee grote ogen lichten op in het donker, vier pootjes trippelen door het gras. In de andere hoek van het grasveld lopen twee laarzen vastbesloten naar de ogen toe. Een droog ritselend geluid weerkaatst tegen de schutting. De vier poten houden stil en drukken zich tegen het gras. De laarzen houden ook stil, wachtend op het geluid van het beest. ‘Poes poes poes poes’ probeert Jan. De pootjes komen overeind en springen vervolgens de varens in. ‘Psst psst psst psst, poespoespoespoes’ Jan kijkt om zich heen, geen spoor meer van de gloeiende ogen. ‘Merde!’ vloekt hij in zichzelf. Langzaam loopt hij verder het gras op, zijn oren gespitst, verdacht op ieder geluid. Maar overal in de tuin was het stil. Hij wil zich omdraaien maar dan ineens hoort hij een laag brommend gegrom achter zich. Hij versteend en blijf wachten op wat er gaat gebeuren. Het gegrom gaat door, steeds harder. Het bakje met vergiftigd eten is inmiddels al op de grond gevallen. Zware stappen weerklinken achter hem, Jan beseft dat de kat steeds dichterbij komt. ‘Strop! Dit kun je me niet aandoen!’ roept hij naar het beest achter zich, zonder zich om te draaien. Langzaam komt de kat dichterbij, klaar om hem aan te vallen. Jan hield niet zo van katten, zeker niet als ze kwaad zijn. Daarom wilde hij het ook proberen met giftige kattenbrokken in plaats van een strijd in het open veld. Zijn knieën lijken wel van gelei en voor zich speelt die gruwelijke gebeurtenis zich weer af. Jan wil zich omdraaien en terug naar de veilige keukendeur rennen, maar zijn benen werken niet mee. Op dat moment hoort hij nog een grommend geluid achter zich, iets hoger dan het eerste. Zijn nieuwsgierigheid wint het van zijn angst en hij kijkt over zijn schouder. Vlak achter zijn laarzen ligt Strop, met alle haren overeind en zijn nagels uit, te grommen naar een andere kat, die vlakbij de varens ligt. ‘Hij had me zeker horen roepen,’ denkt Jan bij zichzelf en draait zich om, gerustgesteld door de aanwezigheid van Strop. De andere kat kruipt langzaam achteruit, terwijl de grote dikke rode kater met hoge rug op hem af kwam stampen. Na een paar meter springt de vreemde kat op een stapel tegels en vanaf daar springt hij naar de schutting. Na een paar seconden is hij al niet meer te zien. Jan haalt opgelucht adem en draait zich weer naar Strop. ‘Kom poes, je hoeft niet meer terug naar dat lege huis hiernaast, je mag hier komen eten.’ Hij tilt de kat op en legt hem in zijn nek, waarna de scherpe nagels van de kat zich in zijn slagader boren. Niet lang daarna gaat het licht uit bij Jan, terwijl de kat zich tegoed doet aan het sappige, bebloede vlees van Jan. De brokken blijven onaangeroerd.
Grim - dank U allen
|