Oud 14-11-2004, 18:03
Verwijderd
Mijn muze

“Ken je die films? Waarin een eenzame reiziger verloren dwaalt door de woestijn, aan het einde van zijn krachten, met een uitzicht van niets dan zand, hopeloos dwalend, om uiteindelijk van uitputting neer te moeten storten? Hij ligt daar, eenzaam, stervend, langzaam leeglopend. Zo voel ik me nu ook. Zo leeg. Een lichaam dat eigenlijk al dood is, met een ziel die wacht op zijn verlossing.”


Lusteloos zat de schrijver voor zijn bureau. Al weken had hij niks gepresteerd, geen letter op papier. Hij had in die weken zelfs het lef niet gehad om zijn schrijfkamer te betreden. En nu zat hij er weer, wachtend, smachtend naar inspiratie. Maar hij had geduld. Desnoods wachtte hij tot het einde van de wereld, hij moest en zou schrijven. Niets zou hem nog van zijn werk afhouden. 'Nee, ook zij niet.' schoot door zijn hoofd.

Zijn ogen vielen op de grijze, gladde steen midden op zijn bureau, zijn presse-papier. Een doodnormale steen, of tenminste, zo had het geleken toen zij hem uit het water viste. Maar toen ze hem droogwreef verscheen er die mysterieuze doffe, blauwe glans. Zo was zij ook, op het eerste gezicht een heel gewoon meisje, maar als je haar in je handen had werd ze opeens de mooiste vrouw ter wereld.
Bij die gedachte zag hij haar weer voor zich, een doodgewone dag, regenachtig, hoe zij bij hem in de deuropening verscheen. Haar haren hingen slap langs haar bleke gezicht en de regendruppels stroomden als zachte tranen over haar wangen. Als een verzopen kat stond ze voor hem, maar zelfs haar doorweekte verschijning verrukte hem.
In het beeld wat daar op volgde zat zij op de bank, in zijn te grote badjas. Hij had haar voorzichtig afgedroogd. Zo zat ze daar, haar huid nu met een zachtroze glans, haar haren nog pluizig en klam. Voorzichtig bracht ze de mok hete koffie naar haar mond en blies er zachtjes over, haar ogen toegeknepen in de warme damp. De twinkeling in haar ogen en haar stralend witte glimlach zouden voor altijd op zijn netvlies gegrift staan. Eeuwig zou het zijn gedachten opjagen, in de eenzaamheid van zijn stille zolderkamertje, want zij was er niet meer.
Nog in gedachten verzonken pakte hij zijn presse-papier van het bureau. Zodra zijn hand over het oppervlak gleed, verkleurde hij van donkergrijs tot een zachte, licht blauwe tint.
Een prachtige steen, een uit velen, uit een van de vele rivierbeddingen van een van de vele beekjes van de meest verborgen plekjes van de nog ongerepte, wilde natuur. Zo was zij ook geweest, als een steen. Losgeslagen van de rotsvaste massa, en als een uit duizenden meegevoerd door de stroom, door weer en wind gevormd en op haar weg geschapen tot een schoonheid die van dag tot dag alleen maar toenam. Zo was zij, een vrouw uit duizenden.
Een traan gleed vanuit zijn ooghoek over zijn wang, een zout tintelend spoor achter latend, om te eindigen tussen de stoppels op zijn kin. Hij had zich al drie dagen niet meer geschoren. Hij had de laatste drie dagen niets meer gedaan. Hij kon niets zonder haar. Nog een druppel gleed over zijn wang, het spoor volgend van zijn voorganger, om zich uiteindelijk gezamenlijk de zwaartekracht te trotseren. Met een doffe tik landde de zoutige druppel midden op de zachte, glanzende steen. Wat achterbleef was een donkergrijze plek, de kleur was verdwenen.

De wind kreeg vat op de stapel papieren op zijn bureau. De stapel die er al maanden had gelegen, maar nu eindelijk bevrijd was van zijn last. In een wolk van stof dwarrelde het geheel de kleine schrijfkamer door.
Hij liet de steen vallen en in een wanhopige duikvlucht poogde hij de rampspoed te voorkomen. Maar voor de wind was hij geen partij, en het gehele bezit, alles wat het voor hem betekende, werd door onzichtbare handen het balkon afgedragen. Slechts één vel bleef klapperend achter, tegen de reling geplakt, nog steeds wanhopig trachtend deze fysieke barričre te doorbreken. Hij wist zijn hand nog net om dit laatste vel heen te slaan. Vermoeid zonk hij op zijn knieën en keek toe hoe de rest in een werveling verspreid werd over de open velden. Hoe alles de vergetelheid najoeg. Voorzichtig blies hij het laatste restje stof van het vel in zijn handen.


“Mijn aller, allerliefste Poekie,

Sinds ik jou heb leren kennen, is er een hoop in mijn leven veranderd. Ik was een fantast, een dromer en, als ik eerlijk moet zijn, de titel schrijver niet waard. Maar het was mijn brood, meer dan dat. Het was mijn hobby, mijn passie, en bovenal; het was mijn leven. Jij hebt dit alles veranderd. Sinds ik jou heb leren kennen, alle dingen die we samen meemaakten, alle leuke momenten, alle minder leuke momenten, begon het schrijven voor mij steeds minder te betekenen. Ik had een nieuwe passie: jij. En jij was mijn leven. Jij bent mijn leven. En in jou vind ik mijn inspiratie.

En er zijn zoveel dingen die ik tegen je wil zeggen, ondanks dat jij ze weet. Ik wil het proberen, ik wil je ze laten horen. Een prater ben ik echter nooit geweest, dat weet je. Daarom zul je het moeten doen met mijn liefde op papier. Mijn woorden die ik schrijf, mijn hart dat ik voor je uitstort in een zee van letters. Misschien dat ik ooit zo ver zal zijn dat ik ze voluit kan zeggen. En tot die tijd, hoop ik dat je bij me wacht. Want dat is wat ik wens, jou dicht bij me.
Ik hoop dat jij zult zeggen: 'Ja, ik hou van jou.' en dat je alles voor me doet. En dat jij mij, een arme schrijver, net zo lief hebt als ik jou. Want dat is wat ik ben; een arme schrijver. Mijn woorden brengen mensen in vervoering, geven leven aan papier, maar het blijven woorden. Ontsproten aan mijn diepste fantasieën, mijn wildste gedachten, maar allemaal leugens. Niets ervan is waar, niets ervan is werkelijkheid.

Ik ben slechts een schrijver, ik verkoop niets dan dromen. Dromen, die op de meest wonderbaarlijke manier het verlangen weten te wekken van eenieder die ze leest. Het zijn dromen geboren uit liefde.
Vooral sinds ik jou ken, voel ik me weer echt schrijver, durf ik die titel met trots te dragen. Door jou heb ik echt leren voelen wat liefde is.

Ik hou van je.”



Dat was het probleem met schrijven. Als je de woorden zocht, zou je ze nooit vinden. Alleen als je het diepste van het binnenste van je ziel vrij spel zou geven, kwamen de echte dromen op papier. Daarom zou hij nooit meer kunnen schrijven. Nooit écht. Zo voelde het.
Bij het lezen van de brief kwamen de gedachten aan haar weer boven. Maanden had hij eraan gedacht, en meerdere nachten had hij aan zijn schrijftafel gezeten, zoekend naar de woorden, de perfecte woorden. Een windvlaag streek langs zijn gezicht.

Ze had gehuild; toen ze uiteindelijk met betraande ogen de brief doorlas, en hem daarna geknield voor zich vond, had ze geen moment getwijfeld. De ring, een zilveren band ingelegd met een kleine lapis-lazuli, had haar perfect gestaan, en ze was zo verheugd. Dat was alles dat hij wou. Helaas had het nooit mogen zijn.

Met trillende handen vouwde hij de stoffige brief op en stak hem in zijn borstzakje. Dit was het laatste wat hij van haar had, het laatste sprankje van haar liefde. En de steen. De steen!

Zonder er echt bij na te denken speurde hij de vloer rond naar de plek waar de blauwgrijze presse-papier gevallen moest zijn. Al schuifelend bewoog hij zich door het kleine kamertje maar nergens zag hij ook maar een glimp van het kleinood. Met een doffe tik schoof hij echter onbewust zijn pantoffel tegen de steen, en lanceerde hem hiermee over de gladde, houten vloer. Meteen dook hij erachteraan, niet nadenkend over de mogelijke gevolgen, waardoor hij pas laat besefte dat hij nu in volle vaart recht op de oude, overvolle boekenkast afgleed.
Met een oorverdovend geraas stortte het massieve bouwwerk ter aarde en voor hij het wist werd hij bedolven onder een zee van literatuur. Te ironisch, naar zijn gedacht. Maar hoe graag zou hij niet naar zijn geliefde terug willen keren? Zou dit niet de perfecte dood zijn?

“Ken je die films? Die films waarin een eenzame reiziger verloren dwaalt door de woestijn, aan het einde van zijn krachten, met een uitzicht van niets dan zand, hopeloos dwalend, om uiteindelijk van uitputting neer te moeten storten? Hij ligt daar, eenzaam, stervend, langzaam leeglopend. Zo voel ik me nu ook. Leeg. Een lichaam dat eigenlijk al dood is, met een ziel die wacht op zijn verlossing.”
Met tranen in zijn ogen had hij vragend geantwoord. “En ik dan? Wat moet ik? Zonder jou ben ik niks. Ik..”
Maar met een laatste krachtsinspanning had zij haar vingers op zijn lippen gedrukt. “Je moet me laten gaan. Je moet doorgaan, voor mij. Begin opnieuw. Geef niet op en vecht, en denk aan mij. Eens zullen we elkaar weer terugvinden, maar nu nog niet.”
Hij liet zich door haar broze handen naar haar toe trekken en zachtjes, voorzichtig, kuste hij haar verschraalde lippen. “Ik hou van je.” waren haar laatste woorden.


Met een vermeende krachtsinspanning vocht hij zich een weg door het puin van stof, hout en papier. Hij had het haar beloofd, hij zou het proberen. Hij zou doorgaan met leven, zolang hij kon. Zo makkelijk kon hij niet opgeven. Met trillende handen hees hij zich op zijn knieën en keek hij naar de ravage die hij achter zich had aangericht. En dat alles omwille van een stuk steen, dacht hij bij zichzelf. Waar deed hij het voor?
Toch, als een bezetene begon hij zich door de stapel boeken te werken. Hij moest er nog liggen, ergens onder deze woorden, tussen de kaften en de bladeren. En hij moest en zou hem vinden. Maar hoe dieper hij kwam, hoe hoger de stapels afgegraven boeken om hem heen rezen, hoe meer hij zich bewust werd van de brandende pijn in zijn schouders, zijn gloeiende ribben, en de steken in zijn zij. En meer en meer begon hij de hoop te verliezen, de steen lag niet in de stapel. Bijna wanhopig veegde hij met zijn hand door het stof onder de planken, alsof de steen daarmee alsnog tevoorschijn zou komen. Toen zakte hij verloren achterover.

Onmiddellijk werd zijn blik gevangen door een kleine schaduw op de vloer. Alsof een fluisterende stem het hem gebood werd zijn blik getrokken naar zijn antieke schrijftafel.

Precies daar, waar de hardhouten vloer overging op het ebbehouten ladeblok die de tafel ondersteunde, wierp liet kleine presse-papier zijn duistere indruk achter. Op zijn knieën kroop hij naar de schrijftafel en legde hij zijn vingers om de grijze steen. Met het kleinood in zijn hand trok hij zich op aan de rand van de tafel, en weer sloeg het noodlot toe.
De kunststof schrijfmat op zijn bureau waarom zijn ene hand gelegen was vloog met een zwieperd van de tafel en daarbij incluus de pennenbak, en om het nog erger te maken het kleine potje Oost-Indische inkt. Aan een hand slingerde hij achterover in een onmogelijke poging de lading schrijfartikelen te ontwijken. Teneinde overeind te blijven sloeg hij beide armen om de zware, ouderwetse typemachine die als enige op zijn bureau was achtergebleven. Langzaam echter, begon ook deze zijn kant op te bewegen. Hij zag voor zich hoe het loodzware gevaarte op zijn tenen zou belanden. Hij stommelde achterover en wist daarmee het onheil nog net te ontwijken. Met een harde klap viel hij tegen de muur.
Hij voelde de harde rand in zijn rug steken; het vertelde hem dat de zegetocht van de chaos nog niet voorbij was.

Nooit eerder had hij geweten dat brekend glas zo’n onmogelijke hoeveelheid kabaal kon produceren. De zware lijst en de inpact op de harde vloer deed het glas zodanig springen dat de scherven zich door de gehele kamer verspreidden. De klap sloeg hem van zijn voeten en op handen en knieën landde hij in het geheel. Wonder boven wonder bracht het glas hem geen enkele verwonding, maar haar schilderij hing nu in drie vellen vernietigd uit de lijst.
Eén ding was hem duidelijk, hij moest deze kamer verlaten.

Voor hij de deur sloot wierp hij nog een blik op de totale vernietiging die de kleine presse-papier hem had doen aanrichten. Met zijn rechterhand in de broekzak van zijn pantalon voelde hij het gewicht ervan terwijl hij hem door zijn vingers liet rollen.
Kapot en gebroken begon hij vervolgens aan de zware tocht naar beneden. Op handen en voeten bewoog hij zich achterwaarts van de trap. Nog nooit had hij zolang gedaan over de eenentwintig treden, maar sneller dan dat hij nu ging, kon hij simpelweg niet. Op de helft van zijn tocht verloor hij tot tweemaal toe zijn grip, wat er in resulteerde dat hij uiteindelijk enkele treden oversloeg, maar vervolgens creperend van de pijn enkele minuten lang niet in staat was nog maar één spier te bewegen.
Na een half uur slaagde hij er eindelijk in de deur naar de woonkamer te openen.


Met een zucht liet hij zich wegzakken in het pluche bankstel bij de haard. Het gevoel van werkelijkheid was hij inmiddels verloren, alles wat hem overkomen was zou geen enkel persoon ter wereld in zijn gehele leven zelfs meemaken! En toch was het hem gebeurd.
Een koude rilling sloeg door zijn lijf. Het was herfst, bedacht hij. Vooral nu al zijn botten en spieren hem pijn deden en zijn zenuwen nog jeukten van de diversiteit aan prikkels die in het voorafgaande uur door zijn lichaam waren gejaagd, kreeg hij een onweerstaanbare behoefte aan warmte. Met rillende handen zat hij even later voor de open haard. Met moeite wist hij een van de lucifers aan te steken. De inhoud van het doosje lag om hem heen verspreidt over de plavuizen, maar dat boeide hem nu niet. Het ging hem nu om het vuur. Zijn zorgvuldig opgebouwde wigwam van aanmaakhoutjes vatte meteen vlam. Langzaam begon de warmte hem te overspoelen. Hij gooide een blok op het aanwakkerende vuur en kwam langzaam maar zeker toch een klein beetje tot ontspanning.

De steen voelde nog steeds zwaar in zijn zak. Vreemd, zoals het leek dat het kleine ding hem in de val poogde te lokken. Keer op keer was hij er weer voor gevallen. Toeval! Het leek maar zo. Alsof het al niet onwerkelijk genoeg was. Hij haalde het ding uit zijn zak en bekeek hem aandachtig. ‘Nee,’ dacht hij. ‘dat kon toch..?’ Met een ruk trok hij zijn mouw uit het vuur. Nog net wist hij te voorkomen dat de vlammen zich over het fleece zouden verspreidden. Dit kon niet! Toeval!
Snel stopte hij de steen weer terug en stond op om zich richting de keuken te begeven. Koffie, dat moest hij hebben. Een betere remedie kon hij niet bedenken.

Slechts ogenblikken later, toen hij zich uit de ravage - die ooit zijn keuken was geweest - had ontwrongen twijfelde hij niet langer over zijn eerdere gedachten. Hoe onwerkelijk het ook mocht zijn, een vloek was het. Een vloek, en niets anders. Als er nog een ding was dat hij moest doen was dat het vernietigen van de vervloekte steen en daarmee het uitbannen van de fenomenale vernietigingskracht die het bezat. Met alle kracht in zijn pijnlijke spieren wierp hij de steen tegen de muur. Zijn worp was hard; de steen belandde met een doffe tik tegen het houtwerk en liet daar een diepe blus achter. Vervolgens veerde hij terug de kamer in, gleed via de vloer zijn richting uit en eindigde recht voor zijn voeten.

Dit vereiste zwaardere maatregelen. Met de steen begaf hij zich door de keuken richting het kleine werkplaatsje wat achter het zomerhuisje was aangebouwd. Haar werkplaats.
Speciaal voor haar had hij het kleine ateliertje laten construeren. Het stond nog steeds vol met werken van haar hand: kleine, houten figuren en bronzen beeldjes, stenen potten en aardwerk, in de hoek zelfs een half vergaan bloemstuk. Zij zelf was hier in de laatste maanden niet eens meer geweest. Ze had zelfs moeite om haar bed nog uit te komen, en de laatste plek waar hij wou zien gaan in haar toestand was het kleine, koude, stoffige werkplaatsje. Het zien van die plek deed hem meer dan alles aan haar denken. Dit was haar plekje. Altijd vond hij haar hier, haar hand leggend op het volgende meesterwerk. Altijd maar weer wist ze hem te verbazen met schoonheid; onder het stof, maar zo onwaarschijnlijk mooi dat ze was.

Met moeite nu haalde hij voorzichtig de presse-papier uit zijn broekzak. Nog steeds straalde de ijzig-blauwe gloed hem tegemoet. Hoe had hij ooit kunnen denken dat dit zijn liefde was? Kil en koud, hard en onverschillig, in feite in alles een tegenstelling van wat zij voor hem was. Een doodgewone steen, maar toch. Onder de oppervlakte een bron van vernietiging. Haar steen. Zij, het enige dat hij ooit liefhad, en alles om hem heen werd vernietigd.
Zijn liefde voor haar was alles wat hij nog had, en diep van binnen begon het kwaad zich al te manifesteren. Hij moest het een halt toebrengen, redden wat er te redden viel, voor het hem zou vernietigen.

Zonder omzwerven zocht hij meteen zijn weg naar het zware materieel. De kleine presse-papier had hij al uit zijn handen laten vallen; aanraken durfde hij hem niet meer. Bovendien vormde de betonnen vloer de ideale ondergrond voor het doel dat hij nu voor ogen had. Zijn gehele lichaam stortte hij in de strijd, en op zijn knieën neergezonken keek hij toe hoe de moker met een vloeiende beweging neerkwam op de kleine kiezel.

Je moet me laten gaan. Je moet doorgaan, voor mij. Begin opnieuw. Geef niet op en vecht, en denk aan mij. Eens zullen we elkaar weer terugvinden, maar nu nog niet.

De kleine, blauwe steen was gebroken. Gespleten door de klap lag het nu voor hem, zijn ware aard geopenbaard door de vernietiging die hij erop had uitgeoefend. Binnenin, in het diepste binnenste, omgeven door het donkere blauw, keek het hem recht in de ogen. Via purper ging het prachtige edelsteen langzaam schitterend over in het diepste rood dat hij ooit had gezien.

Langzaam werden zijn ogen vochtig. Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen en barste in tranen uit. Hij had het al geweten, hij had het alleen niet willen zien. Alles had hij ontkend, maar uiteindelijk had hij alleen de waarheid voor zichzelf verborgen. Maar nu was alles helder. Het hart van de steen straalde hem helder en passievol tegemoed. Nu wist hij wat hij moest doen.

Niet kort daarna stond hij weer voor het vuur. De felle gloed verblindde zijn zicht, maar dat gaf hem niets. Hij hoefde het niet te zien; het lag achter hem. Het kleine houten huisje had zich snel ten prooi laten vallen aan het allesverslindende vuur. De tranen in zijn ogen kwamen nu slechts nog door de rook. En door de liefde, tranen van liefde. Als laatste haalde hij de brief uit zijn borstzakje en vouwde hem open. Lezen hoefde hij hem niet meer. In plaats daar van wierp hij het dunne vel voor zich uit, waar het tussen de fel brandende vlammen op de grond terecht kwam. Het vuur kreeg direct vat op het papier.
“Ik hou van je.” fluisterde hij zacht.


Toen de taxi arriveerde was de schemering al gevallen. Van het kleine zomerhuisje was nu niet veel meer over dan een smeulend houtskelet in een vloer van as. Alleen de stenen schoorsteen prijkte nog fier boven dit alles. Het huis van hun liefde was ten onder gegaan. Maar het was slechts een huis. De liefde leefde nog steeds, en had een nieuw onderdak gevonden. Hij wierp een laatste blik door het achterraam van de taxi en maakte zich op voor de terugreis naar de stad. Terug naar zijn leven, terug naar vroeger. Op weg naar de toekomst die voor hem lag. In gedachten speelde hij met het kleine steentje in zijn zak.
Zijn muze.
Advertentie
Topic gesloten

Topictools Zoek in deze topic
Zoek in deze topic:

Geavanceerd zoeken

Regels voor berichten
Je mag geen nieuwe topics starten
Je mag niet reageren op berichten
Je mag geen bijlagen versturen
Je mag niet je berichten bewerken

BB code is Aan
Smileys zijn Aan
[IMG]-code is Aan
HTML-code is Uit

Spring naar

Soortgelijke topics
Forum Topic Reacties Laatste bericht
Verhalen & Gedichten Kies de winnaar van de verhalenwedstrijd!
Ieke
81 01-12-2004 16:30


Alle tijden zijn GMT +1. Het is nu 13:59.