Wat precies je geponeerde stelling is kan ik niet duidelijk eruit halen, maar ik denk wel dat je erg makkelijk praat over de relatie tussen literatuur en de werkelijkheid.
Vooralsnog zonder iets onderuit proberen te halen, vertel ik wat ik weet. Met de opkomst van de fotografie, werd het idee geboren dat men 'de werkelijkheid' (we maken geen woorden vuil aan een definitie daarvan) weer kon geven. Eerst met fotografie, maar later ook met woorden, zo dacht men.
Het logische gevolg daarvan was de stroming 'het realisme' waarin er hele volksstammen van mussen van het dak sodemieteren, zonder dat het enige betekenis heeft. Bij bepaalde Russische realisten kwam de hoofdpersoon eerst een overbodig iemand tegen om daar een praatje mee te maken, om daarna pas een ontmoeting te hebben die een functie had voor het plot (in hoeverre de eerste ontmoeting overbodig is weet ik niet; voor het plot misschien wel, maar voor de genreaanduiding of als signaal voor de lezer?).
Maar al snel kwam men erachter dat taal de werkelijkheid niet weer kon geven en fotografie ook niet. Een foto is een tweedimensionaal, omkaderd plaatje en taal zijn maar woorden. Zelfs een beschrijving van een balkon die zich uitstrekt over zes bladzijden, is nog altijd geen balkon. Het kan hooguit trachten een beeld van een balkon op te roepen bij de lezer.
Vervolgens kwamen de structuralisten, met als voorman De Saussure. Deze jongen meende dat de woorden los stonden van de betekenis en verdeelde het in 'betekenaar' en 'betekende' (de Franse termen zijn me godzijdank ontschoten). Het woord 'boom' is de betekenaar en heeft niets te maken met het concept 'boom', het betekende. Ze zijn met elkaar verbonden op conventionele wijze en boom betekent boom omdat boom niet kat, hond, garage of onweer betekent.
De idee dat de taal de werkelijkheid kon weergeven was dus min of meer wel gebroken, omdat een directe verbinding nooit mogelijk was. Taal vervormde altijd een beetje, omdat niet iedereen bij boom aan hetzelfde concept dacht. Maar toch stierf het idee niet uit en bleef de band tussen taal en werkelijkheid sterk.
Daarna kwamen de poststructuralisten en de deconstructivisten, onder andere met Derrida, de volgende Fransman. Hij pakte het systeem van De Saussure beet en stelde dat elke betekende zelf ook weer een betekenaar was, die naar een andere betekende verwees, die ook weer een betekenaar was. In plaats van een hoop stabiele verbindingen, kregen we een eindeloos, verschuivend doolhof waarin alles naar alles verwijst en elke betekenis maar tijdelijk is. Ik denk dat je begrijpt dat taal en de werkelijkheid hier niet meer gelijk verdeeld zijn.
Derrida werkte door en stelde later dat de mens niet de taal spreekt, maar de taal de mens. De mens was gevangen in een wereld van taal en de werkelijkheid was daaraan ondergeschikt. Dit bedoelde hij minder dramatisch dan het klinkt. Hij geloofde wel in een zeker bestaan van een zekere werkelijkheid, maar hij meende dat deze alleen via de taal beschikbaar voor ons was en dat taal altijd een vervormde, sociale constructie is. Een klein voorbeeld: wij weten wat liefde is, omdat wij gelezen hebben erover, omdat we films zagen, kortom; omdat we in ons leven in een bepaalde cultuur opgroeien en die cultuurteksten van binnen kennen (tekst moet hier in het meest ruime begrip opgevat worden, zoals Barthes het bedoelde, incluis sprookjes, boeken, films, toneel, bepaalde sociale conventies, wetgevingen, normen en waarden, enz enz enz).
Een heel belangrijke term hierbij is 'Intertekstualiteit', een term van Kristeva of Barthes (beetje ruzie over wie nu eerder was). Kort door de bocht houdt dit min of meer in dat elke tekst zich bevind in een netwerk van andere teksten die hem betekenis kunnen verschaffen. Soms verwijst men expliciet naar een ander boek, maar het overgrote deel is onbewust, omdat iedereen werkt met dezelfde cultuurteksten. Iemand die schrijft over iemand dat verdwaald raakt in het bos, speelt met alle teksten over bossen, over verdwalen, met roodkapje of misschien zelfs expliciet met Dante's Divina Commedia.
Ik weet niet meer wie het was, maar het zal vast een Fransman geweest zijn die de uitspraak deed dat een boek met meer dan drie procent 'nieuw materiaal' volstrekt onleesbaar en onbegrijpelijk zou zijn. Het gevolg hiervan is dat teksten over teksten gaan en dat de werkelijkheid alleen maar aangeraakt kan worden als het gaat om een bepaalde werkelijkheid in een bepaalde tekst.
Wat voor fijne implicaties dit allemaal heeft op originaliteit en plagiaat laat ik achterwege, maar het is echt heel erg grappig allemaal. Geen enkel woord is origineel.
Dit alles monde min of meer uit in het Postmoderne tijdperk, waarin we nu leven. 'Literatuur' gaat hier voornamelijk over literatuur (Brakman als schoolvoorbeeld) en het leven van de mens in een wereld van tekst. Ik ga komend semester een college Postmodernisme volgen, dus dan kan ik er vast meer van zeggen.
Terug naar jouw stuk. Als ik het goed begrijp bekijk jij literatuur hier in wisselwerking met de werkelijkheid, terwijl dat volgens mij niet erg zinvol is, omdat die twee van elkaar gescheiden zijn door de vervormende factor van taal. De werkelijkheid ondergeschikt maken of analyseren vind ik een erg achterhaalde opvatting uit het tijdperk waarin de mens nog met zekerheden kon leven. Zelf ben ik daar geen aanhanger van, maar als je het kan, benijd ik je.
P.S. Het leven zien als een boek waarin alles afdenderd op een spetterend plot is fijn.
P.S.S. Alle theorien van filosofen die ik hier aangehaald heb, heb ik incompleet, verkeerd en verdraaid weergegeven. Maar dat past wel in de sfeer van de tekst.
LUH-3417