|
6. Figuren
- Figuren : samenvattende benaming voor niet-letterlijke of figuurlijke uitdrukkingen en bijzondere formuleringen, die worden gebruikt om de taaluiting treffender, zwieriger, plastischer of ritmischer te maken. Men vindt ze vooral in de taal van redenaars en dichters, maar ook wel daarbuiten.
Een stijlfiguur is een bewuste afwijking van de gewone manier van zeggen om een bepaald effect te bereiken.
De bijzondere formuleringen, die in wezen een bijzondere wijze van taalgebruik zijn, zijn te onderscheiden in:
1. grammatische figuren die een afwijkende zinsvorm hebben
2. retorische woordfiguren die in een woord uitgedrukt worden
3. retorische zinfiguren die in een woordgroep of zin uitgedrukt worden
Alle stijlfiguren berusten op afwijkingen van normaal taalgebruik; zijn deze afwijkingen niet opzettelijk aangebracht of functioneren zij niet, dan spreekt men van stijlfouten. Tot de meest voorkomende daarvan behoren: de contaminatie (foutieve samentrekking), incongruentie (bijv. een onderwerp in het enkelvoud, een werkwoord in het meervoud) en foutieve inversie (zgn. tante Betje), bijv. je brief ontvangen en haast ik mij te antwoorden.
Soorten stijlfiguren
1. Archaďsme (oud woord)
Het gebruik van een ouderwets woord in een moderne tekst. Zoals een antieke klok in een heel moderne omgeving alle aandacht krijgt, zo gaat dat ook met een archaďsme.
Vb: Die vrouw wist haar gezin goed te bestieren .
2. Neologisme (nieuw woord)
Het gebruik van een nog niet bestaand woord. De betekenis van het woord moet wel duidelijk zijn. Je gebruikt een neologisme wanneer je niet voldoende hebt aan de bestaande woorden om je goed uit te kunnen drukken of als bijvoorbeeld je een nieuw product een naam wil geven. Als een neologisme ‘aanslaat’, houdt het op een neologisme te zijn.
Vb: Flappentap, sleurhut, ecopieper, treurbuis.
3. Anafoor (herhalen)
Het (ongewijzigd) herhalen van een woord(groep), een zin of een zinsbouw (het op dezelfde manier beginnen en verlopen van zinnen).
De functie hiervan is nadruk leggen, vaak op een (sterke) emotie.
Vb: Nooit, nooit ga ik daar meer naar toe.
Vb: Wanneer Jacqueline van der Waals weet dat ze een ongeneeslijke ziekte heeft, schrijft ze een gedicht van vijf strofen. Elke strofe begint met: Sinds ik weet.
4. Ellips (weglating)
Het gebruik van telegram stijl. Je schrijft dus eigenlijk onvolledige zinnen. Je laat weg wat niet strikt noodzakelijk is. Het effect is een bondige, krachtige zegging.
Vb: Oost, west, thuis best. Dus wij meteen naar het café.
5. Opsomming
Een aantal zaken achter elkaar noemen, je kunt in een opsomming een oplopend tempo en hogere spanning vinden. Dat heet climax (opklimming).
Vb: Hij riep, schreeuwde, krijste.
Als de opsomming afneemt in kracht en spanning heeft dat anticlimax.
Vb: Hij riep, sprak, fluisterde.
6. Antithese (tegenstelling)
Men gebruikt een tegenstelling om iets duidelijk te maken. Komt vrij veel voor.
Vb: Zij was op aarde, hij in de hemel.
Vb: Hij was geen emotionele neo-nazi die weet dat wat hij wil slecht is, maar een kille nazi die denkt dat wat hij doet goed is. (Mullish).
7. Paradox (schijnbare tegenstrijdigheid)
Er schijnt sprake te zijn van een tegenstelling, maar bij nader inzien blijkt dat niet zo te zijn. Dus op het eerste gezicht lijkt het tegenstrijdig.
Vb: Wie zijn kinderen wil vasthouden, moet ze loslaten.
Vb: Hij deed alles zó onmerkbaar, dat het iedereen wel moest opvallen. (Mullish)
8. Hyperbool (overdrijving)
Een schrijver kan opzettelijk overdrijven om nadruk te geven, om te spotten of om een komisch effect te veroorzaken.
Vb: Een ogenblikje
Vb: Mijn oom Frits had zúlke stómme kinderen, dat hij het zelf in de gaten had’ . (Bomans)
9. Understatement (‘onderdrijving’)
Je kan als schrijver ook opzettelijk afzwakken. De lezer vult dan (als het goed is) het ontbrekende aan. Een auteur als Marga Minco heeft van het understatement haar schrijfstijl gemaakt. Dat was voor haar de enige manier om over haar oorlogsherinneringen te schrijven.
Vb: Het is wel een beetje lastig. (reactie van iemand die blind is geworden)
Vb: Op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt. (Nescio)
10. Eufemisme (verzachting)
Het is een verzachtende manier van spreken, vooral bij gevoelige onderwerpen zoals ziekte, dood en taboes (seks; zaken die met stofwisseling te maken hebben). Vaak zie je ook in de loop van de tijd bepaalde namen, termen en uitdrukkingen vervangen worden door ‘zachtere’ woorden.
Vb: Hij heeft het tijdelijke met het eeuwige verwisseld .
Vb: Tering -> tuberculose -> tbc -> tb.
Vb: Ministerie van Oorlog -> Ministerie van Defensie.
11. Retorische vraag (mededeling in vraagvorm)
In een rede of een preek wordt vaak gebruik gemaakt van retorische vragen. Het is niet de bedoeling dat er antwoord wordt gegeven maar dat men er over nadenkt. Vaak is het antwoord logisch en gelijk duidelijk.
Vb: Zijn wij niet allen zondaars?
12. Pleonasme (dubbelop)
Hier wordt een bijzonderheid van een woord gegeven die het woord van zichzelf al bevat. Het is dus eigenlijk een overbodige toevoeging. Het wordt vooral gebruikt om extra nadruk te geven. Het komt voor als stijlfout in welk geval de toevoeging nutteloos is, vb: tot later uitstellen.
Vb: Het rode bloed stak scherp af tegen de witte sneeuw.
Vb: Een leugenachtige politicus. (??)
13. Tautologie
Hier wordt tweemaal hetzelfde uitgedrukt door woorden van dezelfde woordsoort. De woorden zijn synoniem.
Vb: Enkel en alleen; wis en waarachtig; rep en roer.
14. Woordspeling (dubbelzinnigheid)
Bij de woordspeling wordt gebruik gemaakt van de verschillende betekenissen die een woord heeft. Je komt woordspellingen tegen in veel reclameteksten en slogans.
Vb: Elancyl brengt lijn in uw figuur.
Vb: Hier ligt Gijs van Amerongen
in de grond geen kwade jongen.
15. Ironie (zachte spot)
Spot is een wapen, bij ironie is het niet de bedoeling iemand te kwetsen. Er is sprake van lichte ergernis, lichte emotie. Je kunt laten blijken wat je bedoelt door het tegenovergestelde zeggen van wat je eigenlijk bedoelt.
Vb: Een leerling komt voor de 8e keer te laat in de les, de leraar zegt: Zo, je bent weer mooi op tijd.
Vb: Reactie op voddige tekening: Familie van Rembrandt?
De volgende twee zijn eigenlijk geen stijlfiguren in de eigenlijke betekenis van het woord omdat ze niet ‘bewust afwijken van de gewone manier van zeggen’. Maar omdat ze toch er dicht in de buurt komen en ironie er wel bij hoort noem ik ze toch. Bovendien zijn ze een erg krachtig wapen.
16. Sarcasme (bijtende spot)
Bij sarcasme is er spraken van sterke emotie, het woord heeft te maken met ‘afscheuren van vlees’. Iemand kan zich persoonlijk bedreigt voelen en dan sarcastisch worden. Milieuactivistes kunnen ook sarcastisch worden als ze zien hoe weinig er verandert, maar dat neigt meestal meer naar cynisme. Sarcasme kan ook erg komisch zijn en wordt ook veel gebruikt door cabaretiers.
Vb: Hij zei dat hij ongelukkig was. Het was hem aan te zien.
17. Cynisme
Een cynicus heeft zijn geloof in de goede bedoelingen van de mens verloren, hij heeft geen hoop meer. Zijn reactie lijkt kil en onbewogen, hard, maar is ten diepste heel erg emotioneel. Je kunt zeggen dat een cynische opmerking een gevolg is van een schipbreuk van idealen. Het is een verdedigingswapen. Een cynicus verbergt zijn gevoeligheid achter een masker van hardheid. Het woord ‘cynisme’ hangt samen met het Griekse woord voor ‘hond’, vandaar ook: hondse spot.
Vb: 'Shell heeft mooie jaarverslagen, maar voor de inwoners van Nigeria is er niets veranderd' (Eveline Lubbers)
Laatst gewijzigd op 22-06-2005 om 15:22.
|