En ik zwijg alsof er nooit zoiets als taal heeft bestaan. Alle woorden die ik in de afgelopen tientallen jaren heb gesproken, heb geliefkoosd en uitgespuugd zijn me nu vreemd.
Ze lijken voorwerpen die achteraf bezien te groot of juist te klein, te kleurloos, te kopersmaak of te hoekig, te zacht waren om in mijn mond te passen. Ik kan niet meer praten.
Ik kijk naar je. De regen kruipt tranerig in mijn kleren en blijft in druppels op mijn huid liggen. Ik zie niets anders meer dan jou.
De huizen, het verkeer en de voorbijschuivende mensen zijn vervaagd tot schimmen. Het geluid van trams en optrekkende auto's is alleen nog de wekker die me tevergeefs uit een diepe, sluimerende slaap probeert te rinkelen.
Je bent ouder geworden, veel ouder, maar je rimpels staan je charmant. Alsof je gezicht gemaakt was om in lijnen opgedeeld te worden en een glad gelaat je alleen maar als een te strak zittend overhemd omspande. Wat kijk je boos.
Ik heb zin om met mijn vingers de contouren van je lippen te volgen. Te kijken of jij net zoveel moeite hebt met praten als ik nu. Of, na al die jaren, jij en ik gelijkgetrokken zijn. Gladgestreken. Wat zie je me niet.
Je moet ergens naartoe, het horloge om je pols schreeuwt je ongeduldig tijden toe als je het omhoog houdt. Je wenkbrauwen fronsen naar elkaar. De regen glimt op je schoenen. Moet ik wachten? Moet ik mijn gezicht in de plooi trekken, moet ik op je af stappen en de draad weer oppakken waar jij hem afknipte, ergens tussen draadjes gemaakte vrolijkheid en glimlachjes en beleefdheidsfrases?
'Wat schrijft het protocol hier voor?' vraag ik me af terwijl de storm zich verplaatst naar mijn binnenste en mijn organen omwoelt. Alles wat ik ooit zo succesvol heb bedolven onder aarde, stenen, bloemen, het gruis van het dagelijks leven laat zijn stem weer horen bij het zien van jouw gestalte. Dat ik jou nog eens tussen groepen grijze mensen zou herkennen, wachtend op je tram! Mijn hart barst open, als een graf. Ik wil lachen, omdat ik zo naief was te denken dat ik jou kon uitmoorden, uit mijn lichaam bannen. Je leeft.
Wat moet ik nu.
Dit alles dacht ik in een paar seconden. Sprakeloos, opeens zonder grond onder mijn voeten en mijn hart als een gebarsten grafzerk.
Dit alles dacht ik nog een keer, ondersteboven, achterstevoren, de letters door elkaar gehusseld en opengelaten als bij Lingo, terwijl jij je lichaam naar mijn hoek draaide en me onderzoekend opnam.
Daar staan we dan, liefste. Op een belachelijk willekeurige plek in een nog belachelijker willekeurig moment gevangen.
Belachelijk, en ik kan niet ademhalen.
Je ogen vonken van herkenning en slaan dan opeens weer dood, onverbiddelijke spiegels. Leeg. Ik kan niet meer. Ik struikel bijna over mijn hakken als ik vlucht, van de tram en de schimmen en mijn spraakgebrek en jou. Ik ben de regen. Ik zie niks.
De straten lijken op de loopband van mijn sportschool, want ik kom niet vooruit, hoe hard ik ook ren. De regen beneemt me mijn zicht. Ik slip en struikel. En op het moment dat mijn ene enkel zich daadwerkelijk achter de andere haakt, wel honderd kilometer verderop, graaft een hand zich in mijn schouder.
Nu kan ik blijven staan. Ik snik als een klein kind, ik, een volwassen vrouw, ik, al zoveel jaren ouder, ik, maar een paar stappen van de tramhalte verwijderd als ik omkijk.
Als ik omkijk. Jouw hand. Jouw gezicht.
Je noemt mijn naam.
Het spijt me. (Excuses hoef ik niet.)
Het is zo lang... (geleden, ja ik weet het.)
Ben je...? (Nee, niet zo gelukkig.)
(Jij vast ook niet.)
(Zo ben je nou eenmaal niet.)
Ik moet... (Je moet weg. Dat was te verwachten.)
Het was... (leuk me te zien. Lieg niet.)
We... (bellen. Nooit meer.)
Je glimlacht en haalt je vingers door mijn haar, plakt het in een natte streng achter mijn oor. 'Nog steeds het meisje dat per se spikkels op haar ijsje wil, he?' zeg je. 'Nog steeds kruidje-roer-me-niet, prikkeldraad, overkokend fluitketeltje, katje voor de twee handschoenen. Jij bent en blijft vuurwerk. Maar mij zal je niet branden.'
En ik ben ziedend. Hier ben ik nou oud voor geworden. Voor in de regen staan in een paar kapotte nylonpanty's zonder paraplu en door jou op mijn nummer gezet worden. Ik ben de lucifer die keer op keer wordt afgestreken zonder de vlam in de lont te kunnen krijgen. Het katje dat door de onpersoonlijke glace handschoenen heen wil krabben maar een tik op haar neus krijgt, het kokende water dat borrelend en stomend opstijgt van misdeelde lippen. Ik ben het prikkeldraad wat hij nooit opzij boog. En weet je waarom ik altijd spikkels op mijn ijsje wilde? Omdat liefde bij hem niet te koop was.
Dus zwijg ik alsof er nooit zoiets als taal heeft bestaan en kijk ik hoe hij onvermurwbaar wegloopt. Ouder, maar niet wijzer.
Ik bind mijn haar bijeen in een knot,
plamuur de glimlach terug op mijn gezicht
en ga op huis aan,
en begraaf mijn hart. Opnieuw.
__________________
Nou, dan spelen we toch geen levensweg.
|