Oud 07-11-2005, 16:34
synclinorium
Avatar van synclinorium
synclinorium is offline
Ik zoek voor mijn studie het arrest:

HR 13 maart 1987, NJ 1988, 190

Nu heb ik al op een site gekeken maar daar staan ze op vanaf 1999. Kon hem daar niet vinden.

Kan iemand mij misschien helpen, hoef alleen maar de link te hebben dan kom ik er wel uit Alvast bedankt!
__________________
Alleen citrusfruit heeft het morele recht om tegen persvrijheid te zijn.
Advertentie
Oud 07-11-2005, 16:56
NN
NN is offline
Ik zou zeggen:
ga naar een juridische bibliotheek en kopiëer het stuk uit de NJ.
__________________
Dit is een berichtje van mr. NN.
Oud 07-11-2005, 17:06
Verwijderd
De meeste wat oudere rechtspraak staat niet online, daarvoor zul je toch echt naar een juridische bibliotheek moeten.
Oud 07-11-2005, 17:56
Wawl
Wawl is offline
Dan zul je toch echt de fiets moeten nemen.
__________________
Wauwel.
Oud 07-11-2005, 18:00
Grimmetje
Grimmetje is offline
Ik kan vanuit thuis inloggen op kluwer plaza en dat arrest voor je opzoeken...maar heb ik daar zin in?

Edit:

hier istie dan. Paste niet in een privé bericht..en had geen zin om te mailen.

NJ 1988/190

HOGE RAAD
13 maart 1987, rek.nr. 6984
(Mrs. Ras, Martens, Hermans, Roelvink, Boekman; A-G Moltmaker; m.nt. EAAL)
RvdW 1987, 74 "In raadkamer'' 1986, 56

BW art. 1:235

[Essentie] Handlichting tegen de wil van de ouders van de minderjarige. Door de rechter te beoordelen onredelijkheid van hun weigering.

[Tekst] 1. X, en
2. X-Y, beiden te Enschede, verzoekers tot cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel verweerders, adv. Mr. P. Garretsen,
tegen
Z, te Enschede, verweerster in cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel verzoekster, adv. Mr. J.C. van Oven.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 maart 1985 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen Z - zich gewend tot de Ktr. te Enschede met het verzoek haar handlichting te verlenen, in dier voege dat zij zelfstandig het beheer mag voeren over inkomsten en uitgaven en daartoe overeenkomsten mag aangaan.
Nadat verzoekers tot cassatie - verder te noemen X c.s. - tegen dat verzoek verweer hadden gevoerd, heeft de Ktr. bij beschikking van 23 mei 1985 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft Z hoger beroep ingesteld bij de Rb. te Almelo.
Bij beschikking van 9 okt. 1985 heeft de Rb. de beschikking van de Ktr. vernietigd en het verzoek alsnog toegewezen.
De beschikking van de Rb. is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rb. hebben X c.s. beroep in cassatie ingesteld, waarna Z voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. Het cassatierekest en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Pp. hebben over en weer verzocht de beroepen te verwerpen.
De zaak is voor pp. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de A-G Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1. Ingevolge art. 1:235 lid 1 BW kan aan de minderjarige die de volle ouderdom van achttien jaren heeft bereikt, op zijn verzoek door de Ktr. handlichting worden verleend. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat de handlichting niet wordt verleend tegen de wil van de ouders voor zover deze het gezag over de minderjarige uitoefenen.
Het gaat in deze zaak om de vraag of deze bepaling de rechter de mogelijkheid onthoudt om een handlichting te verlenen wanneer de ouders daartegen bezwaar maken. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord.
De in de wet vervatte regeling van de handlichting is met zodanige waarborgen omringd - zij kan slechts worden verleend aan minderjarigen die de volle ouderdom van achttien jaren hebben bereikt, en dan nog slechts voor bepaalde, in art. 235 lid 3 tweede zin, omschreven bevoegdheden; de Ktr. bepaalt uitdrukkelijk welke bevoegdheden worden toegekend; een verleende handlichting kan op verzoek van, kort gezegd, de ouders worden ingetrokken, indien de minderjarige daarvan misbruik maakt of er gegronde vrees bestaat dat hij dit zal doen - dat, mede gelet op de huidige maatschappelijke opvattingen omtrent de positie van minderjarigen die achttien jaar of ouder zijn, niet kan worden aangenomen dat een door de rechter - zoals in het onderhavige geval - onredelijk geachte weigering van de ouders, hem zou beletten van zijn in art. 235 lid 1 genoemde bevoegdheid gebruik te maken.
De onderdelen 3.1 en 3.2 van het middel zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.2. Onderdeel 3.3 strekt klaarblijkelijk ten betoge dat de weigering van X c.s. niet onredelijk is aangezien Z. door de gevraagde handlichting niet de door haar nagestreefde "volledige zelfstandigheid in alle opzichten'' zou kunnen bereiken. Dit betoog faalt reeds omdat uit de bestreden beschikking en de stukken van het geding niet blijkt dat Z bij een beperkte handlichting als door haar verzocht geen belang heeft.
4. Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat het principale beroep moet worden verworpen. De voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is derhalve niet vervuld, zodat het middel in dat beroep buiten behandeling kan blijven.
5. Beslissing
De HR verwerpt het beroep.
Rechtbank:
II. De feiten
1. Sedert september 1984 volgt de dochter een opleiding aan de Twentse Academie voor Gezondheidszorg, afd. logopedie te Hengelo (O). Voor het volgen van die opleiding is zij afhankelijk van de haar toegekende, zogenoemde rijksstudietoelage voor thuiswonende studenten.
2. Eind 1984 heeft zij de ouderlijke woning verlaten en is gaan inwonen bij de ouders van haar vriend te Enschede. Vanuit die woning volgt zij haar studie.
3. De ouders wilden dat zij in de ouderlijke woning zou terugkeren en hebben om haar onder druk te zetten, haar postgirorekening, waarop de studietoelage wordt uitbetaald, laten blokkeren.
4. Zij heeft vervolgens bij de gem. Enschede een zogenoemde ABW-uitkering voor weggelopen minderjarigen aangevraagd en verkregen, maar deze is per 1 sept. 1985 stopgezet. Zij heeft thans geen inkomsten.
De gem. Enschede heeft toegezegd de uitgekeerde bedragen niet op de ouders te zullen verhalen.
5. De dochter woont nog altijd in bij de ouders van haar vriend.
Het is haar voornemen om - zodra zij over de benodigde middelen kan beschikken - met hem een zelfstandig huishouden te gaan voeren, terwijl de ouders vast houden aan hun standpunt dat zij naar de ouderlijke woning dient terug te keren.
6. Zij is thans (najaar 1985) toegelaten tot het tweede studiejaar.
III. Het standpunt van de dochter
Zij doet haar standpunt steunen op de navolgende stellingen:
a. Tussen haar en haar ouders is een geschil ontstaan, hoofdzakelijk bestaande in een verschil van opvatting over maatschappelijke en levensbeschouwelijke punten. Dit verschil wordt veroorzaakt door de godsdienstige overtuiging van haar ouders, welke overtuiging zij niet wenst te delen;
b. Ten gevolge van de spanningen thuis zag zij zich genoodzaakt de ouderlijke woning te verlaten;
c. Door de blokkering van de girorekening wordt zij gefrustreerd in haar door verdragsbepalingen gewaarborgde rechten op onderwijs, vrije woonplaatskeuze, levensovertuiging, geweten en gedachten;
d. Handlichting, als minst verstrekkende en minst grievende maatregel, zal haar de mogelijkheid bieden een zelfstandig huishouden te voeren en haar studie te vervolgen;
e. De weigering van de ouders met handlichting in te stemmen, is onredelijk en wordt als oneigenlijk middel gebruikt om haar weer thuis te doen wonen;
f. Onder de gegeven omstandigheden maken verdragsbepalingen dat het tweede lid van art. 1:235 BW buiten toepassing behoort te worden gelaten.
IV. Het standpunt van de ouders
De ouders hebben grote bezwaren tegen het feit dat hun dochter de ouderlijke woning heeft verlaten en feitelijk zou zijn gaan samenwonen met een vriend in het huis van diens ouders en niet van zins is in de ouderlijke woning terug te keren.
Zij motiveren dat standpunt aldus dat zij hun dochter slechts kunnen laten studeren wanneer deze thuis woont, daar in het geval dat zij uitwonend zou zijn een aanvulling ten bedrage van f 200 per maand op de studietoelage noodzakelijk is hetgeen hun financiele situatie niet toelaat, terwijl kinderbijslag eerst bij een hogere bijdrage van de ouders in de kosten van studie en levensonderhoud wordt verstrekt.
Voorts zijn de ouders bang dat de studietoelage op hen zal worden verhaald, indien hun dochter haar studie onverhoopt mocht staken. Naast deze financiele argumenten hebben zij in hoger beroep nog een levensbeschouwelijk argument aangedragen.
Zij zijn Jehova's Getuigen, hetgeen meebrengt dat zij principieel tegen ongehuwd samenwonen zijn.
Voormelde argumenten maken ook dat zij tegen inwilliging van het verzoek tot handlichting zijn.
V. De beschikking van de Ktr.
1. De Ktr. heeft zich op het standpunt gesteld dat handlichting i.c. niet het geeigende middel kan zijn tot het door de dochter nagestreefde doel en voorts, dat de op de wet gebaseerde weigering van de ouders om in te stemmen met het verlenen van handlichting, is ingegeven door redelijke gronden.
2. Naar het oordeel van de Ktr. gaat het beroep van de dochter op verdrags- en protocolbepalingen niet op.
3. Tot slot oordeelt de Ktr., dat minderjarigen geen wettelijk recht op handlichting hebben.
Handlichting is een gunst, die door de ouders geweigerd kan worden.
VI. De grieven
Appellantes grieven tegen deze beschikking luiden:
Grief 1: Ten onrechte overweegt de Ktr. dat, al zou handlichting worden verleend, verzoekster niet zou bereiken wat zij wil, daar zij ook na verleende handlichting formeel verplicht is daar te verblijven waar haar ouders dat wensen.
Grief 2: Ten onrechte overweegt de Ktr. dat de ouders van verzoekster redelijke gronden hebben aangevoerd voor de wens dat verzoekster in de ouderlijke woning terugkeert.
Grief 3: Ten onrechte overweegt de Ktr. dat verzoekster, nu zij de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, haar leven niet kan inrichten zoals zij zelf dat wenst en zich de wensen van haar ouders dient aan te trekken, zolang volgens de Nederlandse wet minderjarigheid pas bij het bereiken van de leeftijd van 21 jaren eindigt.
Grief 4: Ten onrechte overweegt de Ktr. dat de wijze waarop de ouders de belangen van verzoekster menen te moeten behartigen niet evident onjuist is.
Grief 5: Ten onrechte overweegt de Ktr., dat niet is gebleken dat verzoekster wordt gekort in enig recht op vrijheid van onderwijs en zich reeds daarom niet terecht beroept op art. 2 Protocol 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op art. 13 Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESC).
Grief 6: Ten onrechte overweegt de Ktr., dat verzoekster zich niet met vrucht kan beroepen op art. 2 Protocol 4 bij het EVRM, nu het derde lid van dat artikel bepaalt dat het recht van vrije keuze van verblijfplaats bij de wet verbonden kan worden aan beperkingen o.m. ter handhaving van de openbare orde of ter bescherming van de gezondheid en de goede zeden, art. 7 Europees Sociaal Handvest (ESH) aan minderjarigen een recht van bijzondere bescherming toekent tegen de gevaren naar lichaam en geest waaraan zij bloot staan, art. 24 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP) het recht erkent op beschermende maatregelen van de zijde van het gezin waartoe het kind behoort en de art. 1: 245 en 246 BW, waaruit voortvloeit dat een minderjarige zijn verblijfplaats heeft waar de ouders dit wensen, met die bijzondere bescherming samenhangen.
Grief 7: Ten onrechte overweegt de Ktr. dat, nu de ouders van verzoekster zich daartegen verzetten, de gevraagde handlichting niet zal worden verleend.
VII. De wijze van bespreking van de grieven
Naar het oordeel van de Rb. onderwerpen de grieven, gelet op hun inhoud, het geschil in volle omvang aan het oordeel van de Rb. als appelrechter.
VIII. Het oordeel van de Rb.
1. De Rb. kan zich op na te melden gronden niet verenigen met de beschikking, waarvan appel, en zal deze vernietigen en het verzoek, zoals dit na aanvulling voorligt, toewijzen.
2. Op grond van het bepaalde in art. 1:235 lid 2 BW wordt handlichting door de rechter aan de minderjarige niet verleend tegen de wil van de ouders, voor zover deze het gezag uitoefenen. In het onderhavige geval zijn de ouders tegen het verlenen van handlichting en oefenen zij het gezag over de minderjarige uit.
3. Het staat vast, dat de minderjarige dochter (thans bijna 19 jaar) belang heeft bij handlichting. Het door haar verzochte zal haar de mogelijkheid bieden om de gekozen hogere beroepsopleiding voort te zetten en door het volgen van dit onderwijs kennis en bekwaamheid te verwerven teneinde daarmede een beroep of bedrijf uit te oefenen alsmede om een eigen huishouden te voeren.
Thans dreigt deze mogelijkheid te gaan ontbreken: over de studietoelage kan zij niet beschikken, de ABW-uitkering is per 1 sept. 1985 geeindigd en als minderjarige handelingsonbekwame zal zij een lening niet kunnen afsluiten.
4. Aan de Rb. wordt de vraag voorgelegd of door de weigering van de ouders en - verstrekkender - door het bepaalde in lid 2 van artikel 1:235 BW enig door hogere bepaling dan de wet gewaarborgd recht van de minderjarige wordt gefrustreerd.
5. De Rb. beantwoordt deze vraag - anders dan de Ktr. - bevestigend. Daartoe is het navolgende van belang:
5.1. Art. 2 lid 1 Protocol 4 bij het EVRM bepaalt dat ieder die zich wettig op het grondgebied van een Staat bevindt, het recht heeft zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid plaats van verblijf te kiezen.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de uitoefening van deze rechten bij de wet mag worden beperkt maar niet verder dan in een democratische samenleving nodig is o.m. ter handhaving van de openbare orde, ter bescherming van de gezondheid of van de goede zeden.
5.2. Art. 2 Protocol 1 bij het EVRM bepaalt dat niemand het recht op onderwijs zal worden ontzegd.
5.3. In het onderhavige geval is de in art. 2 lid 3 Protocol 4 bij het EVRM genoemde openbare orde niet in het geding, daar het hier een minderjarige van bijna 19 jaar oud betreft. Het is een maatschappelijk algemeen aanvaard verschijnsel dat minderjarigen van die leeftijd met een grote mate van zelfstandigheid binnen die maatschappij opereren.
De overheid draagt daar zelf aan bij en bevordert dat ook. Hiervoor kan worden gewezen op de rijksstudietoelage-regeling, waar deze bepaalt dat de toelage aan minderjarige studenten van 18 jaar en ouder zelf wordt uitgekeerd, die daarvoor dan een bank- of postgirorekening dienen te openen. Voorts is ten deze van belang, dat zijdens de regering een Voorstel tot Wet bij het Parlement is ingediend betreffende de verlaging van de meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar.
5.4. De ouders hebben niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat het geestelijk en lichamelijk welzijn van hun dochter wordt bedreigd, nu zij de ouderlijke woning heeft verlaten en wenst te gaan samenwonen.
Zulks is ook niet de strekking van hun verweer. Zij hebben ook geen rechts- of kinderbeschermingsmaatregelen aangekondigd, indien de dochter wegblijft en uitvoering geeft aan haar samenwoningsplan.
5.5. De door de ouders aangevoerde financiele argumenten zijn irrelevant, daar de dochter thans hoogst waarschijnlijk in aanmerking zal komen voor een hogere studietoelage in verband met het feit dat zij uitwonend is en de eigen bijdrage van de ouders in de kosten van haar studie en levensonderhoud, welke bij de berekening van de toelage wordt vastgesteld, niet hoger zal uitvallen dan in de vroegere inwonende situatie. Verondersteld mag worden dat de dochter van deze toelage zal kunnen "rondkomen''.
Het verhaalsargument doet naar het oordeel van de Rb. evenmin ter zake, daar de plicht tot terugbetaling van het niet in de vorm van een beurs uitgekeerde gedeelte van de toelage op de dochter rust, met welke terugbetaling uiterlijk twee jaar na het beeindigen van de studie moet worden begonnen.
5.6. Waar de ouders niet hebben gesteld of aannemelijk gemaakt, dat hun dochter het inzicht en het vermogen zou missen om op verantwoorde wijze het beheer over haar inkomsten te voeren, wordt hun weigering - naar zij zelf ter terechtzitting implicite ook hebben toegegeven - voornamelijk ingegeven door hun op hun godsdienstige overtuiging gebaseerde bezwaar tegen ongehuwd samenwonen.
De blokkering van de rekening wordt - naar het oordeel van de Rb. ten onrechte - als oneigenlijk en ongepast middel gebruikt om de dochter te weerhouden van een in de ogen van de ouders zondig voornemen.
5.7. Ouders zijn tot op zekere hoogte vrij richting te geven aan het leven van hun kinderen en de ouderlijke macht geeft hun die bevoegdheid. Daarbij dient echter het belang van het kind voorop te staan. De maatregelen die de ouders in dit geval hebben genomen maken het hun dochter feitelijk onmogelijk haar studie voort te zetten.
Door de houding van de ouders (blokkering van de rekening en aansluitend verzet tegen handlichting), wordt niet alleen het recht van hun dochter gefrustreerd om zich te vestigen waar zij wil - de ouders hebben immers geen redelijke gronden aangevoerd waarom de dochter niet van die bevoegdheid gebruik zou mogen maken - maar ook wordt haar feitelijk het recht op onderwijs ontzegd.
De belangen van de dochter dienen hier de doorslag te geven, daar haar geestelijk en lichamelijke welzijn in het geding is.
5.8. De Rb. acht de weigering van de ouders in het onderhavige geval onredelijk en zodanig in strijd met de hoger genoemde belangen van de minderjarige, dat toepassing van het tweede lid van art. 1:235 BW in dit geval niet verenigbaar is met genoemd artikel van Protocol 4 bij het EVRM. Ook een minderjarige kan aan Verdrags- en protocolbepalingen rechten ontlenen.
5.9. De Rb. baseert op art. 94 Gr.w haar bevoegdheid om in dit geval art. 1:235 lid 2 BW buiten toepassing te laten en het verzoek in te willigen.
IX. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Deze gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan als op de wet gegrond worden toegewezen.
Principaal cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rb. de dwingendrechtelijke bepaling van art. 1:235 lid 2 BW buiten toepassing heeft gelaten door te overwegen en te beslissen als in de thans bestreden beschikking onder VIII, 5 is weergegeven, zulks ten onrechte om navolgende zonodig in onderling verband en samenhang te lezen redenen.
3.1. Toelichting:
Primair menen de ouders, dat indien zich de situatie voordoet - zoals in de onderwerpelijke zaak - dat de ouders van het kind, die met het gezag over dit kind zijn belast, zich verzetten tegen de door dit kind verzochte handlichting, art. 1:235 lid 2 BW een wettelijk voorgeschreven afwijzingsgrond bevat. Het gaat alsdan niet aan - zoals de Rb. doet onder 5.3 t/m 5.9 in de bestreden beschikking - deze verplichte afwijzingsgrond te toetsen op zijn redelijkheidsgehalte middels een toetsing aan direct werkende internationale verdragsbepalingen en op basis daarvan via art. 94 Gr.w art. 1:235 lid 2 BW buiten toepassing te verklaren.
Art. 1:235 BW kent voor wat betreft de redelijkheidstoetsing slechts een invalshoek, nl. die of de betrokken minderjarige daarbij wel reeel (eigen) belang heeft: zie Kluwer losbl. ed., Personen- en Familierecht, aant. 3 ad art. 1:235 en Asser-De Ruiter, Personen- en Familierecht I (1984), nr. 227, beiden met aldaar jurisprudentieverwijzingen. Een verdere toetsing aan de verdragsbepaling(en) zoals de Rb. dat doet is dan ook niet aan de orde; de Rb. is derhalve buiten de grenzen van zijn bevoegdheid getreden.
3.2. Subs. zo al de Rb. tot deze toetsing wel bevoegd moet worden geoordeeld, wordt het navolgende gesteld. Art. 8 lid 1 EVRM jo. art. 2 lid 1 Protocol 4 bij het EVRM stellen de aldaar genoemde vrijheden voorop. Echter is opgenomen in art. 8 lid 2 EVRM jo. art. 2 lid 3 Protocol 4 bij het EVRM dat beperkingen mogelijk zijn. In deze (gelijkluidende) bepalingen wordt gesteld: geen inmenging van openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De ouders menen dat de Rb. heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de aard en/of inhoud van voormelde verdragsbepalingen. Immers, art. 1:235 lid 2 BW is nadrukkelijk bij wet voorzien en moet - anders dan de Rb. meent - worden aangemerkt als bepaaldelijk nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de goede zeden of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Zie in dit verband HR 16 okt. 1973, NJ 1974, 29, m.nt. ThWvV (Sosjale Joenit II) en de daarop gevolgde beslissing van de Europese Commissie voor de rechten van de mens van 16 dec. 1974, rek.nr. 6753, nr. 74, gepubliceerd o.a. in NJ 1975, 474, m.nt. EAA. Bij voormelde beslissing oordeelde de Europese Commissie dat behoudens buitengewone omstandigheden is in het algemeen de verplichting voor een kind om bij de ouders te verblijven en aan hun toezicht onderworpen te zijn, noodzakelijk ter bescherming van de gezondheid en de zedelijke belangen van het kind, al betekent dit soms een inmenging in het prive-leven van het kind.
Zie voorts: Van Dijk/Van Hoof, De Europese Conventie in recht en praktijk (1982), p. 492 e.v.
Het doel van de wettelijke regeling/de beperking en daarin betrokken belangen kan o.a. bepalend zijn voor de al dan niet rechtvaardiging van de inbreuk op de vrijheidsrechten. De nationale instanties komt daarbij een zeer ruime beoordelingsvrijheid toe.
3.3. De ouders menen voorts, dat art. 1:235 lid 3 BW qua omvang uiterst beperkt werkt (slechts voor bepaaldelijk omschreven rechtshandelingen is de handlichting toegelaten), zodat niet alleen de dochter in geval van toegewezen handlichting toch niet (geheel) datgene zou hebben kunnen bereiken wat zij wilde bereiken, nl. volledige zelfstandigheid in alle opzichten, maar ook de ouders door zich te verzetten tegen de gevraagde handlichting en niet onredelijk hebben gehandeld en niet de uitoefening van de vrijheidsrechten van de dochter feitelijk onmogelijk hebben gemaakt. De beschikking van de Rb. wordt derhalve onvoldoende met redenen omkleed geoordeeld.
Voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel:
Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, omdat de Rb. de buitentoepassinglating van art. 1:235 lid 2 BW niet (mede) gebaseerd heeft op strijdigheid van (toepassing van) dit artikellid (in omstandigheden als waarvan de Rb. ten deze uitging) met de art. 6, 13 en 14 EVRM en art. 26 IVBP.
Toelichting:
a. Art. 6 en 13 EVRM waarborgen een recht op toegang tot een rechterlijke instantie bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen. Z. wenst te procederen teneinde, ondanks haar minderjarigheid, bepaalde bevoegdheden van een meerderjarige te verwerven. Het vetorecht van art. 1:235 lid 2 BW zou haar beroven van een daadwerkelijke behandeling ten gronde van haar zaak. Temeer klemt dit nu ook haar recht op eerbiediging van haar prive-leven en gezinsleven, haar recht zich in vrijheid plaats van verblijf te kiezen en haar vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst in geding zijn en (naar haar mening) geschonden worden door de handelwijze van de ouders.
b. Art. 14 EVRM en 26 IVBP verbiedt discriminatie op grond van o.m. status. Het vetorecht van art. 1:235 lid 2 BW kan alleen worden ingeroepen tegen minderjarigen over wie door hun ouders gezag wordt uitgeoefend, niet tegen minderjarigen, die onder voogdij staan van anderen dan ouders. Zulks vormt een ongeoorloofde wijze van discriminatie.

[Mening] Conclusie A-G Mr. Moltmaker:
1. Feiten en procesgang
1.1. Verweerster in cassatie (hierna Z.), geboren 28 jan. 1967, verliet eind 1984 tegen de zin van haar ouders (verzoekers tot cassatie) de ouderlijke woning en verkreeg onderdak bij de ouders van haar vriend, met welke vriend zij wilde gaan samenwonen.
1.2. Zij volgde aan de Twentse Academie voor Gezondheidszorg een opleiding logopedie. Voor deze studie was haar een studiebeurs toegekend. Op 23 jan. 1985 blokkeerden de ouders deze studiebeurs en de postrekening van Z. teneinde haar te dwingen naar huis terug te keren. Door deze blokkade liep de studie van Z. gevaar.
1.3. Als tijdelijke oplossing kreeg zij van de Gemeentelijke Sociale Dienst te Enschede een uitkering krachtens de ABW. Deze uitkering werd op 1 sept. 1985 beeindigd.
1.4. Op 14 maart 1985 diende zij een verzoek in tot handlichting in dier voege dat zij zelfstandig het beheer zou kunnen voeren over inkomsten en uitgaven en daartoe overeenkomsten zou mogen aangaan.
1.5. Bij beschikking van 23 mei 1985 weigerde de Ktr. de gevraagde handlichting, aangezien de ouders zich daartegen verzetten.
1.6. Vorenbedoelde beschikking werd door de Rb. vernietigd bij beschikking van 9 okt. 1985, onder verlening van de gevraagde handlichting. De Rb. achtte zich bevoegd art. 1:235 lid 2 BW buiten toepassing te laten aangezien zij de weigering van de ouders onredelijk achtte en zodanig in strijd met de belangen van Z. dat de toepassing van voormelde wetsbepaling niet verenigbaar zou zijn met de rechten die ook een minderjarige kan ontlenen aan de bepalingen van het EVRM en het daarbij behorende Protocol 4. Door de houding van de ouders wordt volgens de Rb. niet alleen het recht van hun dochter gefrustreerd om zich te vestigen waar zij wil, maar ook wordt haar feitelijk het recht op onderwijs ontzegd.
2. Het beroep in cassatie
2.1. De ouders hebben beroep in cassatie ingesteld waarbij zij als middel van cassatie aanvoeren dat de Rb. ten onrechte de dwingendrechtelijke bepaling van art. 1:235 lid 2 BW buiten toepassing heeft gelaten.
In de toelichting op het middel voeren zij aan, dat
de Rb. door een redelijkheidstoetsing als zij heeft gedaan buiten de grenzen van haar bevoegdheid is getreden (toelichting 3.1)
de Rb. blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van art. 8 lid 1 EVRM jo. art. 2 lid 1 4e Protocol, gelet op het bepaalde in art. 8 lid 2 EVRM jo. art. 2 lid 3 4e Protocol (toelichting 3.2)
de beschikking van de Rb. onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien de handlichting een zodanige beperkte werking heeft, dat de dochter daardoor toch niet geheel zou hebben kunnen bereiken wat zij wilde en dat de ouders door hun weigering niet onredelijk hebben gehandeld en niet de uitoefening van de vrijheidsrechten van de dochter feitelijk onmogelijk hebben gemaakt (toelichting 3.3).
2.2. Z. heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld, betogende, dat de Rb. het buiten toepassing laten van art. 1:235 lid 2 BW (mede) had moeten baseren op de art. 6, 13 en 14 EVRM en art. 16 IVBP.
2.3. Tegen dit voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie hebben de ouders een verweerschrift in cassatie ingediend.
2.4. Beide pp. hebben hun stellingen nog nader schriftelijk toegelicht.
3. Probleemstelling
3.1. Om in het onderhavige geval een oordeel te kunnen vormen over de vraag of de Rb. de gevraagde handlichting al dan niet terecht tegen de wil van de ouders heeft verleend, lijkt het mij van belang de volgende vragen te beantwoorden.
3.2. De eerste vraag is, of ouders die de ouderlijke macht uitoefenen onder alle omstandigheden het recht hebben te verlangen dat hun kind tot zijn meerderjarigheid bij hen thuis verblijft.
3.3. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, heeft dat dan consequenties voor de grenzen van de ouderlijke macht, dat wil zeggen kan die macht worden beperkt terwille van het recht op zelfstandigheid van het kind?
3.4. Indien de vraag van punt 3.3 bevestigend wordt beantwoord, welke middelen staan het kind dan ten dienste om zijn recht op zelfstandigheid te realiseren? Kan handlichting een dergelijk middel zijn?
3.5. Indien de vraag van punt 3.4 bevestigend wordt beantwoord, houdt dan art. 1:235 lid 2 BW, bepalende dat handlichting niet wordt verleend tegen de wil van de ouders, een absoluut vetorecht van de ouders in of mag de rechter hun beslissing op haar redelijkheid toetsen?
4. Beschouwingen
4.1. Algemeen
4.1.1. De wet gaat uit van een statisch begrip ouderlijke macht, welke zich in beginsel onveranderlijk uitstrekt over de leeftijd van het kind van 0-21 jaar. Vgl. M. Rood-de Boer in Jeugdrecht op een keerpunt (Wiarda-bundel 1974), p. 137. Op p. 234 van die bundel merkt H.C.F. Schoordijk op:
"Het recht van de ouders de macht over het kind uit te oefenen, is als geen enkel recht onbeperkt. Het vindt zijn grenzen in wat redelijk is. De redelijkheid wordt op haar beurt sterk bepaald door het maatschappelijk patroon.''
4.1.2. In het huidig maatschappelijk patroon komen in de verhouding tussen ouders en kinderen enkele kenmerken duidelijk naar voren. In de eerste plaats is de ouderlijke macht aan de ouders gegeven om deze in het belang van het kind uit te oefenen. Het is de taak van de ouders om kinderen op te voeden tot zelfstandigheid en tot het dragen van eigen verantwoordelijkheid. Dit is een geleidelijk proces waarvan de voortgang sterk afhankelijk is van de leeftijd en de ontwikkeling van het kind. Treffend is dit verwoord door Rb. Leeuwarden 30 okt. 1974, NJ 1975, 89 (p. 285 l.k.), geciteerd door K. Rimanque, De levensbeschouwelijke opvoeding van de minderjarige publiekrechtelijke en privaatrechtelijke beginselen, prf. Leuven, 1980, p. 683. Zie ook a.w., p. 416 e.v., over het ouderlijk gezag en de levensbeschouwelijke vrijheid van de minderjarige en voorts p. 691 e.v. en p. 718 e.v. In de tweede plaats wordt tegenwoordig gezag en ook ouderlijk gezag niet meer als vanzelfsprekend aanvaard.
Als een wat oudere minderjarige dat gezag ervaart in de vorm van absolute geboden en verboden, zal dat bij hem veelal grote innerlijke en soms ook uiterlijke weerstand oproepen. Een goede relatie tussen de ouder en het tot zelfstandigheid opgroeiende kind veronderstelt wederzijds vertrouwen.
Zie over een en ander o.a. M. de Langen, Recht voor Jeugdigen, prf. Utrecht 1973, p. 53, J.E. Doek en S. Slagter, Meer rechten voor minderjarigen, 2e druk 1976, p. 10, M. Rood-de Boer, Wiarda-bundel, p. 129 t/m 148, J. de Ruiter, Wiarda-bundel, p. 178 t/m 195, A.A.G. Peters, AA 1976, p. 12 e.v., G. Delfos en J.E. Doek, Ouderlijke macht en minderjarigheid, 1984, p. 9/10 en Asser-De Ruiter I, 12e druk (1984), p. 141.
4.1.3. Dat een minderjarig kind in beginsel rechten heeft welke door het EVRM worden beschermd, lijkt mij niet in discussie. Zie bijv. HR 4 juni 1982, NJ 1983, 32, m.nt. EAA, 1 juli 1982, NJ 1983, 201, m.nt. JCS en EAA, en 23 maart 1984, NJ 1984, 456. In hoeverre op grond daarvan aan de ouderlijke macht beperkingen moeten worden gesteld is moeilijk in algemene zin te beantwoorden. Van grote terughoudendheid geven blijk HR 16 okt. 1973, NJ 1974, 29, m.nt. ThWvV (vervolg van NJ 1972, 13, NJ 1973, 78 en NJ 1973, 79) en de Europese Commissie voor de rechten van de mens 16 dec. 1974, NJ 1975, 474, m.nt. E.A. Alkema, die overigens opmerkt, dat de Commissie impliciet heeft aanvaard, dat een minderjarige zonder tussenkomst van zijn wettelijk vertegenwoordiger een klacht kan indienen over een geschil waarin de belangen van minderjarige en vertegenwoordiger tegenover elkaar staan. Zie voorts uitvoerig over de minderjarige als procespartij Delfos/Doek, Ouderlijke macht en minderjarigheid, a.w., p. 90 e.v. en de daar vermelde jurisprudentie. Vgl. ook HR 24 april 1984, NJ 1985, 137. Procesrechtelijk is er in het onderhavige geval geen probleem, aangezien de minderjarige die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt in zaken van handlichting bekwaam is in rechte op te treden (art. 968d Rv), zie ook Delfos/Doek, a.w., p. 70 e.v.
4.1.4. Bij de in het vorige punt gesignaleerde terughoudendheid in NJ 1974, 29 en NJ 1975, 474 dient te worden bedacht, dat het daar ging om een 14-jarig kind. Bij oudere kinderen en met name bij kinderen van 18 jaar en ouder zijn er naar het mij voorkomt sterke argumenten voor het standpunt dat zij het recht hebben een zelfstandig leven te gaan leiden, indien gelet op de omstandigheden van hen redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij nog langer in het ouderlijk huis verblijven. In die gevallen zullen de ouders hen dan ook daartoe in staat moeten stellen, ook zonder dwang van ingrijpende kinderbeschermingsmaatregelen zoals ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing (onder die omstandigheden vaak een paardemiddel en bovendien weinig doeltreffend; zie over deze maatregel Delfos/Doek, Maatregelen van kinderbescherming, 1982, p. 73 e.v. en 97 e.v.). De meest aangewezen weg om die zelfstandigheid op vermogensrechtelijk gebied te verwezenlijken, zou kunnen zijn een redelijkheidstoetsing van de toestemming (c.q. wilsverklaringen, machtiging, verzet), vermeld in artikelen als 1:234 lid 2 en 3, 1:235 lid 2, 1637g jo. 1638f lid 2, 3 en 4 BW en in bijzondere wetten zoals de art. 23 WW, 29 WWV, 48 Ziektewet, 51 WAO en 42 AWW. Zie over laatstbedoelde bepalingen (en over de RWW) punt 2.2 van de conclusie van wnd. A-G Mr. Bloembergen in de zaak nr. 12 823 (voor HR 23 jan. 1987, NJ 1987, 913, m.nt. EAAL; Red.).
4.1.5. Het hierboven omschreven standpunt vindt m.i. steun in:
a. de voormelde en andere wetsbepalingen;
b. de jurisprudentie inzake de nietigheid van door minderjarigen verrichte rechtshandelingen;
c. wetsontwerp nr. 15 417 tot verlaging van de leeftijd waarop de meerderjarigheid wordt bereikt;
d. de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1986, 552).
In het navolgende wijd ik aan elk van deze onderwerpen enkele beschouwingen.
4.2. De wetsbepalingen
Het lijkt mij niet noodzakelijk om naast de in punt 4.1.4 vermelde wetsbepalingen een uitputtende opsomming te geven van alle gevallen, waarin de wetgever blijk heeft gegeven van zijn oordeel dat minderjarigen van 18 jaar en ouder in beginsel in staat zijn hun eigen leven te leiden. Naast bepalingen als de art. 54 en 56 Grondwet (actief en passief kiesrecht), art. 944 BW en art. 16 Grootboekwet is het meest sprekende voorbeeld dat van de art. 1:31 lid 1 jo. 1:233 en 1:234 lid 1 BW: de vereiste huwelijksleeftijd is 18 jaar en als men op die leeftijd huwt is men volledig handelingsbekwaam: waarom dan ineens wel en in ongehuwde staat niet? Als dit de enige weg zou zijn om tot zelfstandigheid te komen, zou men geneigd kunnen zijn te verdedigen dat het in strijd is met de goede zeden (c.q. het EVRM) om op die manier iemand tot een huwelijk te dwingen. Ik merk hierbij op, dat blijkens de processtukken de ouders geen moeite met de zelfstandigheid van hun dochter zouden hebben gehad als zij met haar vriend zou hebben willen trouwen.
4.3. De jurisprudentie inzake nietigheid
4.3.1. Ik moge verwijzen naar de jurisprudentie, vermeld bij Asser-De Ruiter I, p. 141, waaruit blijkt van pogingen om aan consequenties van een rigide stelsel van handelingsonbekwaamheid te ontkomen door een beroep op de goede trouw. De schrijver merkt naar aanleiding daarvan op:
"Bezien vanuit de wettelijke systematiek hebben de critici van deze rechtspraak m.i. het gelijk aan hun zijde, maar de maatschappelijke realiteit en het achterblijven der wetgeving dwingen de rechter tot dergelijke uitspraken.''
4.3.2. Een ruime opvatting van art. 1:243 lid 3 BW blijkt ook uit HR 14 okt. 1983, NJ 1984, 106, AA 1984, p. 91/93, m.nt. W.C.L. van der Grinten. Zie over een en ander de punten 3 en 5 van de eerder vermelde conclusie van Mr. Bloembergen in de zaak nr. 12 823. Het in punt 3.3 door hem besproken arrest HR 22 mei 1981, NJ 1982, 121 lijkt mij een typisch geval waarin bijzondere omstandigheden handhaving van de ouderlijke macht rechtvaardigen: Het kind was aan het gebruik van amfetaminen verslaafd en ging zich bij vlagen te buiten aan alcoholgebruik, terwijl de ouders voor de aan hem op grond van art. 8 ABW verstrekte bijstand aansprakelijk waren. Wat dit laatste betreft, merk ik op dat i.c. de Rb. in r.o. 5.5 m.i. feitelijk en voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld, dat de door de ouders aangevoerde financiele argumenten irrelevant zijn en het verhaalsargument evenmin ter zake doet, hetgeen door de ouders in cassatie ook niet wordt bestreden.
4.4. Wetsontwerp 15 417
Zoals reeds bij herhaling elders is opgemerkt (zie bijv. punt 4.1 van de eerdergenoemde conclusie van Mr. Bloembergen in de zaak nr. 12 823 en punt 5 van mijn conclusie voor HR 9 sept. 1983, NJ 1984, 535, m.nt. EAAL), is wetsontwerp 15 417 uitsluitend om budgettaire redenen nog niet tot wet verheven. De verlaging van de meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar vindt algemene instemming. In de MvT (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 417, nr. 3) wordt op p. 5 met verwijzing naar de maatschappelijke ontwikkelingen onomwonden gezegd, dat het gewenst is dat de jongeren van 18, 19 en 20 jaar handelingsbekwaam worden en niet langer onder ouderlijk gezag of voogdij staan. T.a.p. worden vele bronnen genoemd en gewezen op de situatie in de ons omringende landen en de aanbeveling d.d. 19 sept. 1972 van het Comite van Ministers van de Raad van Europa.
4.5. Wet op de studiefinanciering
4.5.1. Uit de parlementaire behandeling van de Wet op de studiefinanciering blijkt dat de leidende gedachte, om de studerende vanaf zijn achttiende jaar financieel onafhankelijk van zijn ouders te doen zijn, uitsluitend om budgettaire redenen niet volledig kon worden gerealiseerd. Zo wordt in het VV (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 125, nr. 5) door de leden van de PvdA-fractie opgemerkt:
"... dat de kern van het voorstel de overheveling betreft van de kinderbijslaggelden van de ouders naar hun studerende kinderen. Hoewel zij een dergelijke verschuiving eerst dan een echte stap op weg naar ouderonafhankelijkheid zouden vinden wanneer de bedragen die de studerenden feitelijk ter beschikking zouden krijgen hen ook echt onafhankelijk zouden maken, wilden zij niet verhelen dit voorstel voor overheveling positief te beoordelen''.
4.5.2. De MvA (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nr. 6) zegt op p. 43:
"Kenmerkend voor de vormgeving van het voorstel is, dat op minimum inkomensniveau de studerende een budget voor levensonderhoud wordt geboden, zodat bij een dergelijk inkomensniveau in beginsel geen ouderlijke bijdrage nodig is. Daarmee wordt op dat inkomensniveau de zelfstandigheid van studerenden van 18 tot 30 jaar bewerkstelligd.
De zelfstandigheid wordt voorts bewerkstelligd door de verlening van de basisbeurs.''
Op p. 46 gaat de MvA in op het probleem van de ouder die weigert bij te dragen in de kosten van studie en levensonderhoud. De wet heeft daar geen voorziening voor getroffen, waarbij o.m. als argumenten zijn aangevoerd, dat een belangrijk deel van de financiering onafhankelijk van het ouderlijk inkomen wordt verstrekt, aangezien een studerende van wie de ouders weigeren bij te dragen in aanmerking komt voor de basisbeurs en als hij slechts de basisbeurs heeft netto ca. f 8000 zelf mag verdienen voordat op de basisbeurs wordt gekort.
Zie ook de Nota naar aanleiding van het eindverslag (stuk nr. 15), p. 61 en de MvA I, vergaderjaar 1985-1986, 19 125, nr. 136b, p. 3 waar wordt opgemerkt:
"Daarnaast dient rekening te worden gehouden met het door brede kringen van de samenleving gedragen uitgangspunt dat studerenden boven de 18 jaar tenminste gedeeltelijk onafhankelijk van hun ouders in het eigen onderhoud dienen te kunnen voorzien.
Binnen het kader van het door de regering gekozen uitgangspunt met betrekking tot de gedeeltelijke financiele onafhankelijkheid van de studerende ten opzichte van zijn ouders, heeft het onthouden van steun aan studerenden met meer draagkrachtige ouders uitsluitend betrekking op de aanvullende financiering.''
4.5.3. Art. 33 Wet luidt:
"Een minderjarige die de leeftijd van 17 jaren heeft bereikt, is bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om toekenning van studiefinanciering overeenkomstig deze wet te verkrijgen. Hij is voorts bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn met betrekking tot de uitoefening, onderscheidenlijk nakoming van de door hem uit de toekenning van studiefinanciering voortvloeiende rechten en verplichtingen.''
In punt 4.3 van zijn meergenoemde conclusie geeft Mr. Bloembergen als zijn mening te kennen dat dit artikel slechts is geschreven voor bekwaamheid tot het verrichten van bestuursrechtelijke handelingen en dat voor de besteding van de gelden art. 1:234 BW maatgevend blijft. Dat zou zijns inziens fricties kunnen geven, nu men hier moeilijk over een ter beschikking stellen door de ouders kan spreken.
4.5.4. Gelet op de wetsgeschiedenis, zoals slechts fragmentarisch weergegeven in de punten 4.5.1 en 4.5.2 hiervoor lijkt het mij zeer wel verdedigbaar, dat de Wet op de studiefinanciering de studerende zelfstandige beschikkingsmacht heeft willen geven over de hem in het kader van die wet ter beschikking gestelde gelden, met andere woorden derogeert aan art. 1:234 BW.
Een wat minder vergaand, maar m.i. evenzeer verdedigbaar standpunt is, dat de in het kader van de wet aan de studerende ter beschikking gestelde gelden geacht moeten worden hem door zijn ouders ter beschikking te zijn gesteld in de zin van art. 1:234 lid 3 BW. Het voordeel van deze opvatting is, dat de studerende dan nog enigermate wordt beschermd (als men meent dat daaraan behoefte bestaat) omdat ingevolge die wetsbepaling de bekwaamheid van de studerende onderworpen is aan het vereiste, dat hij die gelden overeenkomstig hun bestemming gebruikt. Ik betwijfel overigens of het maatschappelijk wel zo geweest is, dat de studerende (of zijn wettelijke vertegenwoordigers) zich op zijn onbekwaamheid zou mogen beroepen als en voor zover hij het bedrag van zijn studiebeurs over de balk heeft gegooid.
4.5.5. Wat er zij van het vorenstaande, de parlementaire geschiedenis levert m.i. in ieder geval een sterk argument op voor het standpunt dat voor zover de wet aan minderjarigen handelingsbekwaamheid toekent onder voorwaarde van toestemming enz. van de ouders, de weigering van die toestemming enz. op haar redelijkheid mag worden getoetst.
4.6. Handlichting
4.6.1. De in de punten 3.2 en 3.3 hiervoor gestelde vragen werden in het vorenstaande beantwoord. De vraag van punt 3.4, welke middelen het kind ten dienste staan om zijn recht op zelfstandigheid te realiseren, zou kunnen worden beantwoord door te stellen dat de wet in beginsel voldoende mogelijkheden biedt, indien wordt aanvaard dat overal waar de wet de handelingsbekwaamheid van een minderjarige afhankelijk stelt van de toestemming, de wil, de machtiging of het verzet van de ouders, die toestemming enz. aan een rechterlijke redelijkheidstoetsing is onderworpen.
4.6.2. De in het vorige punt bedoelde rechterlijke toetsing veronderstelt evenwel, dat het minderjarige kind als formele procespartij kan optreden. Behoudens uitzonderingen kan hij dat echter niet. In punt 4.1.3 kwam dit probleem al zijdelings ter sprake. Met verwijzing naar het daar gestelde (zie ook Delfos/Doek, Ouderlijke macht en minderjarigheid, p. 96 e.v.) merk ik op, dat de benoeming van een bijzondere curator (art. 1:250 BW) te zwaar kan zijn of niet kan worden afgewacht (vgl. Pres. Rb. Amsterdam 27 jan. 1983, kenbaar uit HR 6 april 1984, NJ 1984, 525).
Bovendien behoudt het kind dan een afhankelijke positie, dat wil zeggen afhankelijk van de bijzondere curator. Het lijkt mij dan ook niet ondenkbaar dat er zich gevallen kunnen voordoen waarin de rechter een weg zal moeten vinden om het kind ontvankelijk te verklaren als dat voor de verwezenlijking van zijn recht op persoonlijke vrijheid als bedoeld in art. 5 EVRM c.q. zijn recht op eerbiediging van zijn prive-leven als bedoeld in art. 8 EVRM of zijn burgerlijke rechten als bedoeld in art. 6 EVRM (een en ander binnen het kader van de omschrijving in punt 4.1.4 hiervoor) noodzakelijk is. Zie ook J. de Boer, FJR 1986, p. 194 die ad art. 1:250 (en 1:313 lid 2) BW opmerkt:
"Bij geschillen met ouders ... is een redelijk systeem dat het kind recht heeft zelf ingevolge art. 960 lid 2 Rv aan de Ktr. te vragen een bijzondere curator te benoemen ...''
4.6.3. Problemen met betrekking tot het zijn van procespartij van de minderjarige van 18 jaar en ouder doen zich - zoals reeds in punt 4.1.3 werd opgemerkt - bij handlichting niet voor, zie art. 968d Rv. Dit maakt deze mogelijkheid op zichzelf reeds aantrekkelijk, omdat het de rechter de problemen bespaart als bedoeld in het slot van het vorige punt.
4.6.4. Ook om andere redenen lijkt mij handlichting een aanbevelenswaardige weg. Handlichting is veel minder zwaar dan het toepassen van maatregelen van kinderbescherming, is veel minder belastend voor de relatie tussen ouders en kind en is daarom i.c. ook bewust gekozen om het conflict met de ouders niet onnodig te verscherpen. Handlichting laat de ouderlijke macht in stand behoudens de door de wet geformuleerde inperking, waarvan de maximale omvang begrensd wordt door art. 1:235 lid 3 tweede en derde volzin BW. En binnen die begrenzing heeft de rechter een bepaalde speelruimte naar gelang van de omstandigheden en moet hij uitdrukkelijk bepalen, welke bevoegdheden hij toekent (zie de eerste volzin van lid 3 voormeld).
4.6.5. Mits wordt aanvaard dat de wil van de ouders, als bedoeld is in art. 1:235 lid 2 BW, aan een redelijkheidstoetsing is onderworpen, verschaft dit artikel naar mijn mening een binnen de Nederlandse wetgeving passende mogelijkheid om de minderjarige van zijn in het EVRM gewaarborgde rechten te verzekeren.
5. Beoordeling van het cassatiemiddel van de ouders
5.1. Ad toelichting 3.1: Zoals in het vorenstaande werd verdedigd, is de Rb. niet buiten de grenzen van haar bevoegdheid getreden door de weigering van de ouders, welke ingevolge art. 1:235 lid 2 BW een afwijzingsgrond vormt, op haar redelijkheidsgehalte te toetsen in het licht van de door het kind aan het EVRM te ontlenen rechten.
5.2. Ad toelichting 3.2: Het beroep op de uitzondering van art. 8 lid 2 EVRM (jo. art. 2 lid 3 Protocol 4) faalt m.i. In onderdeel VIII sub 5.3 van het vonnis motiveert de Rb. waarom de openbare orde, genoemd in art. 2 lid 3 Protocol 4 van het EVRM hier niet in het geding is. Voorts blijkt r.o. 5.7 en 5.8 van het vonnis dat de Rb. de belangen van de ouders en die van het kind heeft afgewogen. De Rb. zegt uitdrukkelijk dat het geestelijk en lichamelijk welzijn van de dochter in het geding is en haar belangen daarom i.c. de doorslag dienen te geven. Naar het mij voorkomt heeft de Rb. daarmee feitelijk beslist, dat zich hier geen van de in art. 8 lid 2 EVRM (eventueel jo. art. 2 lid 3 Protocol 4) genoemde beperkingsgronden voordoen. De beslissing geeft m.i. niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting. De toelichting op het cassatiemiddel noemt nog NJ 1974, 29 en NJ 1975, 474. Voor het verschil met het onderhavige geval verwijs ik naar punt 4.1.4 hiervoor.
5.3. Ad toelichting 3.3: Ik zie geen redenen om aan te nemen dat de gevraagde handlichting niet aan haar (beperkte) doel zou beantwoorden, te weten dat Z. daardoor voldoende mogelijkheden kreeg voor een financieel zelfstandig bestaan. Dat zij daardoor geen volledige zelfstandigheid in alle opzichten kon verkrijgen zal haar wel duidelijk zijn geweest.
De stelling van de ouders dat de weigering niet onredelijk was en dat zij de uitoefening van de vrijheidsrechten van Z. niet feitelijk onmogelijk hebben gemaakt, kan m.i. niet worden gedragen door de enkele grond dat de handlichting maar een beperkte werking heeft.
5.4. Gelet op het vorenstaande kan het door de ouders aangevoerde middel niet tot cassatie leiden. Het door Z. aangevoerde voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel komt derhalve niet aan de orde. Zo nodig kan Uw Raad de daar genoemde rechtsgronden zelf aanvullen.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Noot:
1. Relativering van art. 1:235 lid 2 BW
Het ging in deze zaak om een mogelijke relativering van het bepaalde omtrent handlichting in art. 1:235 lid 2 BW, luidende:
"Zij wordt niet verleend tegen de wil van de ouders voor zover deze het gezag over de minderjarige uitoefenen, met inachtneming nochtans van het tweede lid van art. 246 van dit boek.''
De minderjarige in deze casus verliet op 17-jarige leeftijd het ouderlijk huis om bij haar vriend haar intrek te nemen. Haar ouders - kennelijk van deze ontwikkeling niet gediend - blokkeerden daarop haar studiebeurs. Daarop verzocht de dochter handlichting met het doel over haar studietoelage de vrije beschikking te verkrijgen en aldus haar verblijf buitenshuis een financiele basis te geven. Zij beriep zich daartoe o.m. op art. 9 EVRM (vrijheid van godsdienst, geweten en gedachten), art. 2 Protocol I EVRM (recht op onderwijs) en art. 2 Protocol IV EVRM (recht op vrije keuze van verblijfplaats).
De Ktr. wees echter het verzoek af, van oordeel zijnde, dat de minderjarige hier een onjuist middel hanteerde om haar wil door te zetten; ook bij verlening van handlichting zouden immers zijns inziens de ouders bevoegd blijven de verblijfplaats van hun dochter te bepalen.
Nadat de minderjarige intussen bijna 19 jaar was geworden, besliste de Rb. anders en verleende de handlichting na te hebben overwogen, dat art. 1:235 lid 2 BW wijken moet voor bepalingen van hogere orde, met name art. 2 Protocol IV EVRM. De ouders hebben hiertegen in cassatie vruchteloos geageerd; hun dochter was intussen ruim 20 jaar oud geworden, maar door de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking der Rb. had zij inmiddels toch over haar studietoelage de vrije beschikking gehad. In het verweerschrift tegen het cassatiemiddel deed zij weer een beroep op o.m. de art. 6, 13 en 14 EVRM.
Merkwaardig is nu, dat de HR aan de betekenis van het verdrag in deze voorbijgaat. Het cassatieberoep wordt afgewezen na aanvaarding van een nieuwe visie door de HR op art. 1:235 lid 2 zelf, inhoudende, dat de rechter bevoegd is een weigering van de ouders om in de handlichting toe te stemmen te toetsen en, bij hem gebleken onredelijkheid der weigering, het verzoek van de minderjarige toch in te willigen.
De motivering van deze nieuwe grensverlegging kan als volgt worden samengevat:
a. de handlichting is met voldoende wettelijke waarborgen omringd (leeftijd, beperkte bevoegdheden en intrekkingsmogelijkheid);
b. de huidige maatschappelijke opvattingen omtrent de positie van minderjarigen van - toen nog - 18 jaar of ouder.
__________________
Whatever

Laatst gewijzigd op 07-11-2005 om 18:13.
Oud 07-11-2005, 18:14
Grimmetje
Grimmetje is offline
En dit hoort er nog bij:

2. Verdere redelijkheidstoetsing?
In onderdeel 4.1.4 van zijn conclusie in deze zaak heeft de A-G Moltmaker gepleit voor een verdere uitbreiding van een "redelijkheidstoetsing'' door de rechter van het recht van ouders toestemmingen te geven, wilsverklaringen af te leggen, machtigingen te verstrekken en verzet te doen, hun toegekend in het BW - met name in het arbeidsrecht - en in een aantal bijzondere wetten.
Voor dit standpunt voel ik weinig; zo wordt m.i. de rechter in nog sterkere mate dan reeds thans het geval is, betrokken in zaken van opvoeding, zodat hij geleidelijk aldus tot medeopvoeder zou worden. Veeleer zou ik er dan de voorkeur aan geven in een beperkt aantal gevallen dit toetsingsrecht uitdrukkelijk te regelen op de voet van het bepaalde in art. 1:246 lid 2 BW, liever dan dit alles zonder wettelijke steun over te laten aan de rechtspraak op grond van een buitenwettelijk redelijkheidscriterium, dat wisselend kan worden uitgelegd en gehanteerd. Met name spreekt dit ook sterk, nu in afwijking van het oorspronkelijke regeringsontwerp, dat het instituut van de handlichting geheel wilde afschaffen op grond van de verlaging van de meerderjarigheidsgrens tot achttien jaar, bij de Wet van 1 juli 1987, Stb. 333, in werking getreden op 1 januari jl., de art. 1:235 t/m 237 zijn gehandhaafd met dien verstande, dat in art. 1:235 lid 1 voor "achttien jaar'' dient te worden gelezen "zestien jaar''. Dit betekent, dat de bestaande problematiek gehandhaafd blijft doch voortaan zal gelden voor nog jeugdiger lieden, waarbij aan de opvatting van de ouders naar de letter van het gehandhaafde art. 1:235 lid 2 niet kan worden getornd.
Hier ware het zeker op zijn plaats geweest - zo men dit wenste - een toetsingsrecht van de rechter in de tekst op te nemen. Het respect voor de wet neemt niet toe, als men voor de gehandhaafde tekst: "Zij kan niet worden verleend tegen de wil van de ouders ...'' dient te lezen: "Zij kan ook worden verleend tegen de wil van de ouders, indien hun weigering onredelijk is''.
EAAL
__________________
Whatever
Oud 07-11-2005, 18:14
Verwijderd
Oké, je hebt dus antwoord op je vraag Dus kan deze dicht
Advertentie
Topic gesloten

Topictools Zoek in deze topic
Zoek in deze topic:

Geavanceerd zoeken

Regels voor berichten
Je mag geen nieuwe topics starten
Je mag niet reageren op berichten
Je mag geen bijlagen versturen
Je mag niet je berichten bewerken

BB code is Aan
Smileys zijn Aan
[IMG]-code is Aan
HTML-code is Uit

Spring naar


Alle tijden zijn GMT +1. Het is nu 10:52.