Ik heb een paar vragen over dit gedicht:
Het sterkste
Sterk is-wie zal het tegenspreken?
De Steen; doch ’t IJzer kan hem breken.
Sterk is het Ijzer; maar het zwicht
Toch voor de laaie Vuurgloed licht.
Sterk is het Vuur; doch ’t moet bezwijken
En voor de kracht des Waters wijken.
Sterk is het Water; maar, hoe sterk,
De Wolken trekken ’t op in ’t zwerk.
Sterk zijn de Wolken; doch de vlagen
Des Stormwinds kunnen haar verjagen.
Sterk is de Storm; maar hoe hij woed’,
De Man spot met zijn overmoed.
Sterk is de Man; die wonderwerker;
Maar toch is vaak de Wijn nog sterker.
Sterk is de Wijn; maar, hoe vol kracht,
De Slaap verwint hem door zijn macht.
Dus moogt ge op Sterkte u niet verheffen;
Iets anders kan u overtreffen.
De een na laatste regel begrijp ik niet zo goed wat de dichter daarmee bedoeld "Dus moogt ge op Sterkte u niet verheffen;".
In het gedicht zit parallellisme met Sterk is, wat bedoeld de dichter daar precies mee?
Wat bedoelt de dichter met het enjambement na vlagen regel 9?
Waarom gebruikt de dichter bij de voorwerpen hoofdletters? Komt dat omdat het ook personen kunnen zijn?
Wat wil de dichter met personificaties zeggen?
Alvast bedankt
Groeten,
Luuk
Laatst gewijzigd op 21-05-2015 om 18:02.
|