Test in de volgende oefening in hoeverre je in staat bent onderscheid te maken
tussen waarnemen en oordelen. Omcirkel het cijfer voor elke uitsprak waarin geen
sprake is van een waarneming die gekleurd is door een oordeel.
1. Jan was gisteren zomaar boos op mij.
2. Gisteravond zat Nancy op haar nagels te bijten terwijl ze tv keek.
3. Twan wil vaak zijn handen niet wassen voor het eten.
4. Mijn dochter is heel sociaal.
5. Paula had deze week steeds als eerste haar bordje leeg.
6. Mijn zoon luistert niet naar mij.
7. Mijn zoon zegt dat ik niet naar hem luister.
8. Lilian klaagt als ik met haar praat.
9. Kevin is echt dom.
Beschrijf voor de zinnen die jij niet hebt omcirkeld hoe je dit als waarneming zonder
oordeel zou kunnen zeggen. Deze antwoorden noteer je in het werkblad leerdoelen.
Dit is een opdracht die ik moest maken. Deze had ik ook ingeleverd bij mijn docent, ik kreeg het terug zonder feedback. Ik kreeg er alleen bij dat ik het verkeerd gedaan had.. Voor de rest niks. De hele klas had dit fout, dus ik kan het ook nergens navragen..
Mijn eigen antwoorden:
1. Jan was gisteren zomaar boos op mij. (oordeel)
2. Gisteravond zat Nancy op haar nagels te bijten terwijl ze tv keek. (Waarneming)
3. Twan wil vaak zijn handen niet wassen voor het eten (waarneming)
4. Mijn dochter is heel sociaal. (waarneming)
5. Paula had deze week steeds als eerste haar bordje leeg. (waarneming)
6. Mijn zoon luistert niet naar mij. (oordeel)
7. Mijn zoon zegt dat ik niet naar hem luister. (waarneming)
8. Lilian klaagt als ik met haar praat. (oordeel)
9. Kevin is echt dom. (oordeel)
1. Jan was gisteren boos op mij.
6. Ik vind dat mijn zoon niet luistert naar mij.
8. Ik vind dat Lilian klaagt als ik met haar praat.
9. Ik vind Kevin echt dom.
Weet iemand hier toevallig wat ik fout doe, en zo ja hoe ik dat kan aanpassen?
|