|
Ik weet het, de titel is nogal afstotend, maar het was het eerste wat bij me opkwam. Mocht je suggesties hebben, ik neem ze gaarne in overweging... Kritiek is welkom als altijd.
Zacht sloot ik het raam. Na hem een kushandje toegeworpen te hebben deed ik ook de gordijnen dicht. Even bleef ik staan, vechtend met het verlangen om nog even door een kier te gluren. Toch maar niet, besloot ik, me afwendend. Buiten hoorde ik een brommertje starten en wegrijden. Een glimlach speelde om mijn lippen, langzaam liet ik me op mijn bed zakken. Ja, hij was leuk. En gevaarlijk. Ik had het niet meer in de hand, noch kon ik mijn gevoelens controleren. Dat was… onaangenaam. Soms ook niet, in hem opgaan was een heerlijke manier om alles te vergeten. Daarna kwam alles dubbel zo hard terug, maar dat nam ik voor lief.
Hoe lang nog? Angst greep me bij mijn strot als ik erover nadacht. Hij was gauw verveeld, hij had de neiging zich af te wenden als het niet zo ging als hij wilde. Eens had het me verrast, bang gemaakt en geïrriteerd. Vooral dat laatste. Uiteindelijk was ik eraan gewend geraakt en ik had de veiligste weg gekozen. Ik wilde hem niet kwijt.
Ik zuchtte en kroop onder de dekens. Vastberaden sloot ik mijn ogen. De slaap had ik bitter nodig.
De stem van de leraar golfde over me heen, als traag water in een stille zee. Op een zeker moment was ik zover dat ik de lippen zag bewegen, maar de stem was weggevallen.
Vanavond zou hij weer komen, had hij zojuist beloofd. Hij had er niet vrolijk uitgezien, alsof er iets door zijn hoofd speelde. Gevoelig als ik was geworden voor zijn stemmingen, maakte ik me zorgen. Ik was er lang niet van overtuigd dat hij mij net zo nodig had als ik hem, en dat maakte me onzeker. Als hij verdween, had ik niemand meer.
Ik ontmoette hem vlak nadat ik hier was komen wonen. Chagrijnig van het verhuizen stampte ik de dichtstbijzijnde supermarkt binnen en ging op zoek naar melk, of zoiets pietluttigs. Natuurlijk knalde ik in mijn haast tegen hem op en ik wilde al gaan vloeken, tot ik in zijn lachende ogen keek en spontaan alles vergat. “Je mag me best vervloeken, hoor”, zei hij en hij begon te lachen. Ik lachte mee, omdat ik niet anders kon.
Na nog een uur voor de supermarkt gepraat te hebben, wisselden we telefoonnummers uit. Hij nam vrij snel contact met me op en al gauw begon mijn leven zich aan de zijne te binden. Alles deelden we, het beviel me wel. Toen wel.
Nu nog, maar… Het besef dat we eenzaam waren kwam bij me op. Ik duwde het altijd weer weg, maar hardnekkig kwam het terug.
Hij was mijn enige geluk in mijn verder nogal ongelukkig leven. Zonder hem was ik niets. Helemaal alleen, helemaal niets.
Ik ben veel verhuisd en zodoende heb ik nooit de kans gehad om echte vrienden te krijgen. Uiteindelijk leerde ik dat afstand goed was, een hoop pijn voorkwam. Al vrij snel had ik door hoe mijzelf te vermaken, zonder anderen.
Het verbaasde me hoe vlot ik die afstand opgaf. Ach, ergens was het logisch, een mens moet wat, maar waarom dan juist nu en net bij hem?
Die middag stond hij op me te wachtten op het schoolplein. Uiterlijk onverstoord nam hij af en toe een trekje van zijn sigaret, die nonchalant tussen zijn vingers hing. Een glimlach speelde om mijn lippen en met mijn fiets aan de hand liep ik naar hem toe. De slome glimlach die om zijn lippen verscheen maakte dat ik zacht werd. Ergens haatte ik hem daarom, om die macht die hij over mij had, en hij wist dat. Mijn hekel aan mijn eigen zachtheid en zwakheid was aan niemand beter bekend dan aan hem.
Woordeloos keken we elkaar aan, elkaar peilend, aftastend. Toen: “Mag ik een lift?” Ik bood hem mijn fiets aan en ging zelf achterop zitten. Tevreden legde ik mijn hoofd tegen zijn rug.
Jij en ik liepen op het strand. Het was een typische grijze dag, het waaide een beetje en zo af en toe daalde er een druppel. Drie maanden geleden kende ik je nog niet, en nu was je mijn minnaar, vertrouwenspersoon en maatje geworden. Ik wist nog niet van jouw gevaarlijke kant af, jij was nog niet bekend met mijn zachtheid en mijn afkeer daarvan.
Je was zwijgzaam, die dag, afstandelijk. Je weigerde me aan te kijken, mijn vragen te beantwoorden. Wel kuste je me overtuigend en fluisterde je voor het eerst dat je van me hield.
Soms las hij me voor uit eigen werk. Ik zag kanten die ik niet had vermoed, vond dingen die me bang en nieuwsgierig maakte naar wie hij was. Hij leidde me naar kamers die ik niet in mijzelf vermoed had, toonde me een fractie van de zijne.
Hij had een woede in zich die het hem moeilijk maakte stil te zitten. Op zo’n moment stond hij op en ging hij een stuk hardlopen. In de loop der tijd keek ik amper op wanneer hij zonder wat te zeggen wegging, en begroette hem met een glimlach wanneer hij warm en vochtig weer binnen kwam vallen. “Ik heb je lief”, zei hij, en ik knikte.
Tussen mij en mijn moeder heeft het nooit echt geboterd. Ze leefde haar eigen leven en kon mij daarbij niet gebruiken. Zodra ik oud genoeg was om te kunnen lezen en enigszins te kunnen koken, gaf ze me een kookboek cadeau en kwam niet meer thuis om te eten, enkel nog om te slapen.
Vaderlief was vrij snel na mijn geboorte vertrokken, vlot had ik begrepen dat al de mannen die na hem kwamen ook niet veel voorstelden. Ik negeerde hen zoveel mogelijk en was altijd blij wanneer de vreemdeling weer in het niets verdween.
Slecht had ik het niet, ik kwam niets te kort op materieel gebied, en de vrijheid die ik had wist ik te waarderen. Op vrije middagen kon ik uren in een drukke winkelstraat zitten, enkel om te kijken naar de dingen die voorbij gingen. De stad verkennend zwierf ik rond, van mijn ruime zakgeld kocht ik een tweedehands fiets. Toch voelde die vrijheid leeg, ik was tenslotte maar alleen, aan niemand kon ik vertellen wat ik had gezien. Tot… tja, tot hij kwam. De eerste aan wie ik mijn verhalen kwijt kon.
Het besluit om samen te gaan wonen was snel genomen. Een flatje was ons ideaal en we leefden ons uit op de inrichting, de muren. De gedachte aan eenzaamheid had ik laten varen, ik was niet eenzaam. Veilig en geborgen leefden we ons leven, met alles wat daarbij hoorde.
Toen was daar een brief, waarin iets stond dat hem boos en angstig maakte. Hij scheurde hem in stukken nog voor ik hem kon lezen en stormde het huis uit.
Opeens was ik schuldig. God mag weten waaraan, maar ik was schuldig. Hij verhief meermalen zijn stem, iets wat nog nooit was gebeurd in mijn bijzijn, laat staan tegen mij. Angst kroop door mijn aderen, angst om wat er komen zou. ’s Nachts huilde hij als een kind, om ’s ochtends in een furie te veranderen. Ik dreef mee op zijn muziek, zijn stemming en overleefde het.
Tijdens een van zijn woede-aanvallen vluchtte hij het huis uit en kwam niet terug. Voor het grote raam stond een leunstoel die nog van mijn opa was geweest, en daarin liet ik mij zakken. Bleek en stil, met de handen in een wanhopig gebed samengeklemd, wachtte ik. Mijn ogen waren gericht op de straat, verlangend uitkijkend naar zijn lange gestalte.
Uiteindelijk kwam je terug, er was niemand anders naar wie je terug kon komen. Beheerst, alsof er niets gebeurd was, drukte je een kus op mijn trillende handen. “Vergeef me,” zei je.
Het leven klopte weer, de rust was terug en daarmee ook de vrede. Mijn ingehouden adem kwam vrij, mijn kolkend hart kwam tot rust.
Het duurde niet lang, je werd opnieuw onrustig.. Voor steeds langere periodes verdween je in jezelf, voor niemand bereikbaar. ’s Nachts verliet je het bed, om tot de avond van de volgende dag onvindbaar te zijn.
Op een dag vluchtte je weg,terwijl het buiten regende. Je kwam niet terug, nooit meer. De heer de Dood was je niet genadig, stond geen terugkeer toe. Ik bleef achter, met nieuw leven in mij, een intens verdriet bij mij en zonder jou, hij die niet terugkwam…
“Are we the last living souls?”
01-09-2005
__________________
Ik ben ook maar een product van mijn opvoeding.
Laatst gewijzigd op 02-09-2005 om 21:05.
|