Het is begin november. De nachten en ikzelf worden alsmaar kouder. Ooit lag een mooi fantoompje langs me om me warm te houden maar ook zij is weg. Veel dingen hebben me verlaten de laatste tijd. Mijn parkiet is onlangs het slachtoffer geworden van mijn huiskater. Mijn huiskater is verstikt bij het eten van mijn parkiet. Mijn buurman die aan een kwaadaardige hersentumor leed is ook onlangs overleden: uitgegleden in de douche. Hem mis ik niet echt. Sinds ik vanuit mijn badkamer eens vriendelijk naar zijn kinderen gewuifd had, was het niet meer hetzelfde tussen ons. Vanaf toen waren zijn gordijnen altijd dicht.
Ik heb mijzelf ook een beetje verlaten denk ik. Mijn handen voelen koud aan. Als ik in de spiegel kijk, zie ik een stuk levend vlees, geen mens. Niet eens lekker vlees, het lijkt droog en zelfs een beetje rot. Mensen hebben liever een sappig stukje biefstuk. Ja, dat is wat we zijn. Biefstuk. Sommige zijn au point, andere saignant. De ene is bleek, de andere al wat bruiner. Het hangt er vanaf hoe lang God je gebakken heeft. Het maakt ook niet zo veel uit, smaken verschillen. In Parijs heb ik eens een biefstuk gegeten in een sober maar gezellig restaurant. Hij was ook bleek, droog en koud, en een beetje rot. Ik ben er een week van ziek geweest. Misschien dat mensen me daarom niet meer zo graag in hun buurt hebben. Ze worden ziek van me. Misschien dat ik daarom mezelf verlaten heb, omdat ik ziek van me werd.
Toch ben ik niet geheel ongevoelig voor sentimenten. Soms zie ik iets dat me werkelijk diep raakt. Dan lijkt het alsof ik terug word gekatapulteerd in mijn eigen lichaam. Na het etentje in Parijs verdwaalde ik op de terugweg naar mijn hotel, mede doordat ik toen al een beetje misselijk was. Ik slenterde door de meloromantische, verlaten steegjes van Paris by night. Omdat ik dringend ergens moest gaan liggen, eventueel overgeven, stortte ik een verlaten kraakpand binnen. Ik werd overvallen door een vreselijke stank en braakte. Toen alles eruit was en ik gedaan had met inspecteren wat er uit mijn slokdarm was gevlogen, zag ik in de verte een schim zitten. Ik stond op en wandelde er behoedzaam naartoe. Wanneer ik er ongeveer een meter voor stond zag ik nog steeds niet wat of wie het was - het was er immers nogal donker.
Ik haalde mijn aansteker tevoorschijn en besloot het boeltje eens te belichten. Wat er toen voor mijn ogen verscheen was het meest hartroerende beeld dat ik ooit heb gezien. Het waren twee junkies, een ridder en zijn jonkvrouw. Het hoofd van het meisje lag op de borstkast van de jongen. Voor hen lag een lepeltje en nog een beetje heroïne. Ze zagen er beiden zo geradbraakt uit, zo hopeloos, zo verlaten. Alsof ze jaren tegen de wereld hadden gevochten maar eigenlijk al verloren waren toen ze eraan begonnen. Het was zo tragisch en tegelijkertijd zo romantisch. Ze waren het einde van een verhaal dat niemand ooit zou horen. Ik zakte neer op mijn knieën, het leek alsof mijn lichaam me dwong te buigen voor dit altaar van melancholische schoonheid. De lege ogen van de verslagen ridder staarden me aan, "Waarom?" vroegen ze. Ik glimlachte en voelde een traan mijn wang strelen. Het was al jaren geleden dat ik nog gestreeld werd door iets. Het was al jaren geleden dat mijn lief fantoompje nog langs me lag.
Die nacht heb ik dat kraakpand niet verlaten. Ik ben ergens in een hoekje gaan zitten met een zakdoek voor mijn neus, om de stank nog enigszins te kunnen verdragen. Uren heb ik daar zitten huilen als een klein, lelijk jongetje dat getroost wil worden maar waar niemand om geeft. Daarna heb ik nog eens overgegeven en ben ik teruggegaan naar mijn hotel en er een week niet meer uitgekomen. Als ik er nu aan terugdenk, besef ik dat ik eigenlijk nooit uit dat pand ben weggegaan. Mijn ziel zal daar voor eeuwig blijven huilen als een klein, lelijk jongetje waar niemand om geeft. Zelfs ik niet.
__________________
Do you remember when we were transparent?
Laatst gewijzigd op 21-12-2005 om 22:38.
|