Ok dit heb ik dus de afgelopen maanden weken dagen geschreven. Het is natuurlijk enkel het begin ... en niet zo erg goed denk ik... maar kom, ik ben nog maar 15, ik heb tijd om eraan te werken
!
Ok, hier komt het dus:
Ik ga het verhaal opschrijven. Of nee, het Verhaal. Met een duidelijke hoofdletter.
Het heeft immers mijn, ons, leven veranderd.
Ik ga het allemaal opschrijven zoals het was, want tenslotte wás ik toch één van de spilfiguren. Zeg ik met gepaste trots- of gepaste schaamte.
Ik ga het allemaal opschrijven. Maar hoe begin je aan zoiets?
Dit is de eerste keer dat ik iets schrijf –ik kan nog niet eens erg lang schrijven- en ik heb er geen flauw idee van hoe ik moet beginnen. Wanneer ís het eigenlijk begonnen? Ik weet het niet.
Maar ik zal beginnen, ja, ik zal beginnen op een manier die alle beschuldigingen dat ik mezelf probeer te sparen, meteen van de baan veegt…
Ik was in slaap gevallen.
Zomaar, nog vóór de middag, gewoon in het gras, met mijn rug tegen een grote boom, en met mijn voeten bengelend in het frisse water van de Goudeplas.
De Goudeplas –zoals wij die noemden en dat nog doen- was een groot meer, net in het midden van het eiland. Er stonden geen bomen rond, behalve die éne, en daardoor was de Goudeplas ook aan zijn naam gekomen. De zon scheen altijd bijna vlak op het water en gaf de zandachtige aarde op de bodem een gouden glans. Vandaar, dus.
Maar de Plas had nog andere eigenschappen- nuttiger eigenschappen.
Het was immers één groot, natuurlijk visreservoir- het wemelde er werkelijk van de vissen, alle mogelijke soorten.
Nu, dát –terugkomend op mijn verhaal- was de reden waarom ik daar toen was –vis. Zoals ik al zei –schreef- was het nog vóór de middag, en ik had beloofd dat ik de netten zou legen en de vis zou wegbrengen. Daar aangekomen, echter, zo uitkijken over de groene heuvels van Eiland –de zeer originele en vanzelfsprekende naam van ons eiland-, en over het blauw-gouden water van de Plas, zakte ik neer op het gras, tegen die noodlottige boom- ach, de zon stond nog lang niet op haar hoogste punt, en ik herinner me dat ik die nacht amper had geslapen door de warmte. Ik weet het, ik weet het, dat mag ik niet als een excuus beschouwen -maar dat doe ik tóch.
In elk geval, daardoor -excuus of niet- vielen mijn ogen langzaam dicht.
Ik herinner me dat ik nog vaag mompelde “Eventjes maar, héél eventj-“
…
Ik werd weer wakker op een nogal onplezierige manier- doordat iemand ijskoud water in mijn gezicht spatte. En niet zo’n klein beetje.
Proestend sprong ik recht en keek verwilderd in het rond- in de lachende ogen van- Cate.
“Cate, wat-?“ riep ik uit.
Ze lachte. “Rosie, kijk niet zo verschrikt. Ik eet je niet op, eet jij mij nu ook niet op…”
Ik glimlachte nogal verward.
“Al goed. Maar ik schrok me echt wel-“
Plots besefte ik iets.
“De vis! Oh ja, ik moet de vis nog binnenhalen.”
Cate lachte opnieuw, maar zei niets. Ze wees alleen maar- naar de zon.
Ik hield mijn hand boven mijn ogen en keek.
De zon prijkte hoog aan de hemel.
Ik opende mijn mond om iets te zeggen –en met zeggen bedoel ik; om te panikeren-, maar op dat moment plofte “iets” neer op het gras naast me.
“Iets” met een hoofd vol rossige, springerige krullen. Twee donkerbruine ogen lachten me toe. Het was Jade
“Rosemary, ben je dan toch wakker geworden? Nu dachten Cate en ik toch wel dat we je wel konden begráven. Tussen twee haakjes, ik heb drie spinnen in je mond gestopt terwijl je sliep.”
Ik glimlachte. “Echt?”
“Nee!” antwoordde ze gevat en we lachten.
“Maar je hebt wel een rups in je haar!”
“Voorzichtig” plukte Cate het beestje uit mijn haar- natuurlijk plukte ze de praktisch de helft van mijn hoofd kaal, waardoor het arme rupsje fataal ingewikkeld zat in een dik kluwen vaalbruin haar.
Ik heb geen mooi haar- het is bruin. En niet “glanzend roodbruin” of “golvend goudbruin” of al die andere dingen die “bruin” iets interessanter maken -nee, gewoon sluik vaalbruin. Het wel heel dik, en het wil soms nog wel eens glanzen
-als ik het heel vriendelijk vraag- maar toch, de vale kleur verbrodt het helemaal.
Ik heb wel mooie ogen –al zeg ik het dan zelf, en dat doe ik. Ze zijn groen, en geen vuilgroen, of groen dat eerder bruin is, nee, echt puur felgroen.
Jade en Cate noemden me daardoor wel eens “de kleine bruine kat” –hoewel ze allebei even lang waren als ik- maar toch zou ik ze voor geen goud hebben willen missen. Mijn groene ogen, bedoel ik dan. Cate en Jade trouwens ook niet.
Toen hebben ze me in elk geval toch gered. Toen ik me plots met een schok wéér realiseerde dat ik “toch wel eens aan de vis zou moeten beginnen”, deelde Jade me immers op haar eigen droogjes-vrolijke manier mee “dat mijn teerbeminde vriendinnen daar allang hadden voor gezorgd”.
Dus knielde ik “nederig” neer het stof voor mijn “engelachtig goede” vriendinnen. Figuurlijk dan. Voor een echte, nederige “buiging in het stof” was er “jammer genoeg” geen tijd, dus beperkte ik me tot het uitvoerig mompelen van allerlei varianten van “dank je” op weg naar onze woonplaats, heel letterlijk “de plek waar we woonden”. Tja, ze hádden me gered.
Elijah zou me áfgemaakt hebben.
Of beter, Elijah zou boos op me zijn geweest.
“Áfgemaakt” is niet zo’n erg plezierig woord. Niet dat ik zo mijn woorden let. Maar gezien wat er later gebeurde…