Ik weet het ook niet, hoor.
- - -
Door de dampende duisternis doemden de torens van het verlaten kasteel op als het skelet van een walgelijk monster. Verwrongen door last der eeuwen was het bouwwerk een groteske karikatuur van zijn oorspronkelijke schoonheid geworden.
Een reiziger in een donkere mantel naderde. Doffe klappen klonken van de grond waar zijn ontvelde voeten zich in het stof plaatsten. Jaren, misschien eeuwen had niemand deze weg betreden. Het duistere figuur bereikte de massieve poort en stak een bleke, benige hand uit naar de klopper.
De hartslag van het kasteel weerklonk door holle torens, kelders, kerkers en zalen om vervolgens weer bij de deur terug te komen. Aan de andere kant van het vermolmde hout ontstonden voetstappen. De deur werd geopend en de buren keken toe.
Het lijk in de deuropening was niet meer wat ze geweest was, zo merkte de reiziger. Ze had meer gewicht op de heupen gekregen, en de maden hadden haar vroeger nog gave huid geen goed gedaan.
“Schat,…” kraakte een droge stem door zijn gestorven keel, “ik ben thuis.”
Na een korte verlamming pakte de dode vrouw een lap van haar halfvergane jurk en poetste haar bril schoon. Ze zette hem op haar open neus, zodat de zwarte gaten waar haar ogen eens zaten, vergroot werden. Na een wolk stof opgehoest te hebben waarbij ook wat ongedierte uit de slokdarm kwam zetten, sprak ze.
“Daar deed je verdomd lang over, die peuken halen.”
“Ja,” sprak de reiziger, “de tabakszaak was gesloten, dus ben ik naar de benzinepomp op de hoek geweest. Sorry.”
“De zaak is dat je thuis bent. Kom snel binnen, misschien is de soep nog warm.”
Het ondode echtpaar zat tegenover elkaar in de grote dineerzaal. Stoffige borden die gevuld waren met spinrag keken de lege oogkassen aan en vleermuizen fladderden rond in deze ongekende drukte.
“Nog nieuws, vrouw?” vroeg de man.
“Ja. Ik hoorde van de buren dat wij dood waren.”
“Dood?”
“Ja, de pest.”
“Goh.”
De man pakte een lepel en schepte een spin uit het rag. Het beestje wist snel uit de mond van de man te ontsnappen, die, alsof hij geen nederlaag wilde erkennen, toch kauwde. Het was een melancholisch gebaar, want tanden had hij al eeuwen niet meer.
“Vrouw, wat moeten wij doen met die roddels?”
“Niets van aantrekken. De mensen kletsen zoveel.”
“Maar… stel dat ze gelijk hebben en wij daadwerkelijk dood zijn? Wat dan?”
“Man, dat kan toch niet.”
“Hoezo?”
“Hoe zouden we anders hier heerlijke soep kunnen zitten eten?”
“Dat is waar,” sprak hij en hij slikte.
Later die avond kwamen de buren langs om hun excuses aan te bieden. Knokkelige knekels werden geschud, schedels kraakten tijdens de vriendschappelijke zoenen en muffe borrelnoten werden per gros uit de kelder gehaald.
“Het spijt ons,” sprak de buurvrouw, bron van roddels. “maar toen wij tweehonderd jaar lang niemand het huis uit hadden zien gaan, dachten we simpelweg dat jullie er niet meer waren.”
“Dat geeft niet,” zei het lijk des huizes, “dat kan gebeuren. Ik was gewoon even peuken halen.”
“Maar, weet u dan niet dat u van roken dood kan gaan?” zei buurman verontwaardigd.
“Ah,… dat zou een hoop kunnen verklaren,” zei het echtpaar.
Buiten woei de wind bij gebrek aan beter.
- - -
LUH-3417
|