|
Een ouder verhaal. Bijna niemand vindt het mooi, maar ik heb er een zwakke plek voor.
- - -
En weer is er bijna een dag voorbij; één die nooit weer komt. De vergankelijkheid van het leven grijpt me weer aan. En ik? Ik kijk maar wat uit het raam. De man die daar loopt ziet mij niet, maar ik hem wel. Ik wel. Hij gaat de hoek om, en ik zie het.
Zo verdwijnt hij, na zijn korte optreden, uit mijn leven. Waarom liep hij daar? Waarom blaft er een hond? Voor mij alleen? Is alles een duivelse kermis, slechts geschapen om mij te bekoren? Nee, dat is grootheidswaan.
De beelden in de tuin van de buren kijken me weer aan. Ja, zeg het dan, wat is er dan. Stomverbaasd blijven ze zwijgen; ze weten dat ik kijk. Maar zodra ik mijn lijf weer naar binnen sleep praten ze weer. Over mij, over de buren, over de hond die blaft en de man die de hoek om ging. Hij zag mij niet, maar ik hem wel.
De fontein van de buren blijft maar klateren, aan één stuk door. Irritant. Wat zouden de beeldjes er van denken? Ik vraag het hen, maar schijnheilig zwijgen zij; ze zijn natuurlijk niet achterlijk, maar ik ook niet.
Ik werp mezelf weer de kamer in en kijk rond. Wie heeft het licht uit gedaan? In de duisternis probeer ik mijn bed te vinden, maar al tastend verdwaal ik verder in het niets. Waar is mijn kamer heen? De hoek om?
Mijn hand voelt iets, iets warms. Het is het lichaam van iemand die ligt. Het beweegt niet, maar ik weet nu waar mijn bed is. Ik vraag me af wat dat warme lichaam op mijn bed doet, maar sta er niet te lang bij stil, ik heb geen tijd te verliezen. Ik struin verder naar mijn deur en twijfel met de hand op de klink. Open doen? De wereld buiten mijn kamer binnen laten stromen, met alle gedrochten die mij kunnen zien, al het vergankelijke kwaad? Nee, dat voor geen goud. Misschien staan de beelden er, met een zak in hun hand om snoep in te doen. De beelden van de buren. Schijnheilige etters zijn het! Hoe laat is het?
Het einde van de dag nadert omdat mijn wekker de seconden aan elkaar lijmt tot minuten, tot uren, tot dagen. Dodelijk is dat. Het brengt je dichter bij het einde van het eenakter, dat sommigen ‘leven’ noemen.
Ik kan nu niet slapen. Ten eerste ligt er een warm lichaam op mijn plaats, en ten tweede is er dan weer een dag voorbij, de hoek om. Want de wekker velt genadeloos zijn oordeel.
Weer een dag de vergetelheid in geholpen, een dag die nimmer terugkomt. Alleen voor de stenen beelden voor de buren wel; zij sterven niet. Ik staar naar mijn wekker en zie mijn dood dichterbij komen. Hoe moet het verder met de wereld zonder mij?
Maar wat kwijn ik weg bij het verliezen van een dag, als deze nooit bestaan heeft? Morgen is deze dag er niet meer! Wat voor bewijzen heb ik, buiten mijn herinneringen? Ik kan niets aanwijzen wat gisteren of verleden week was, slechts mijn geheugen is het bewijs dat dit niet mijn eerste dag is tussen de beelden, de hond en de man die de hoek om gaat. Verleden, geschiedenis, wat is dat nu voor iets vluchtigs, ongrijpbaars? Het is toch voor een ieder weer anders, en zo makkelijk te manipuleren. Versplinter ik de beelden van buren? Geweldig! Heeft iemand dan nog bewijs dat ze ooit bestaan hebben? Los van de kruimels niet, en kruimels kunnen alles beteken.
Ik keer terug naar het bed waar het warme lichaam op lag, maar nu is het koud en leeg. Ik ga erop liggen en trek de dekens over mijn hoofd. Niet slapen, niet slapen, wie weet is dit de laatste dag. De laatste dag om de hoek om te gaan.
De wekker tikt weer, gelijk het ritme van de man die de hoek om ging. Waarom liep hij daar, wat was zij rol in mijn leven?
Hoe langer ik in mijn bed lig, hoe kouder het wordt. De zwarte vlek om mij heen neemt weer de vorm van mijn kamer aan, maar het warme lichaam is nergens te bekennen. Vast in de kast.
Buiten hoor ik de beelden smoezelen en de hond blaft mee. Waarom? Stomme hond, stomme beelden. Doe toch wat leuks, het is de laatste dag, want waarom zou er een morgen komen? Alleen omdat er een gisteren was? Nee, daar kan je niets over zeggen, er bestaat geen gisteren en dus geen morgen. Het is nu dat ik leef en de vorige seconde is voor altijd voorbij, dood. Zo ook de volgende seconde, want die leeft nog niet. Het leven is die ene seconde tussen het niets en de eeuwigheid van het bewustzijn, alles buiten de seconde waarin je leeft, is dood. Het brengt je dichter bij het einde van alles. Het einde.
Maar wat kan ik er aan doen? Ik kan slechts hulpeloos toekijken hoe mijn wekker mijn oordeel straf voltooit. Maar op de beelden heeft het geen vat; zij zijn dood, dus leven zij voor eeuwig, net als de hond, net als de man. Voor altijd.
De man zie ik nooit meer, maar hij leeft nog, in mijn geheugen. Was er ooit een man of een hond? Of zal er ooit een hond en man zijn? Ik sta weer op en doe het raam open. Ik leun voorover en kijk of ik de man kan zien. Nee.
Alleen de beelden weer. Bewegen ze? Praten ze?
De fontein fluistert. Ik klim uit het raam en lig op het schuine dak. De sterrenhemel is gevuld met dingen waar ik nooit kan komen, waar nooit iemand die nu leeft kan komen. We kunnen ze alleen maar bekijken en zeggen dat ze mooi zijn. Wat vergankelijk allemaal. Het leven is een vaststaande beweging in het vlak van de tijd. Een vormloze mal die schuift over de eindeloze en uitzichtloze lijn des tijds. Van niets naar niets, van dood naar dood.
Waarom vrezen mensen de dood, als ze al dood zijn? Dan hoor ik het warme lichaam weer, in mijn kamer. Ik kronkel naar binnen en hoor de stem. Wat zegt de stem?
Is het de stem van het warme lichaam, is het de stem van de beeldjes? Misschien de blaffende hond of anders toch zeker de man die de hoek om ging.
Wie praat er met mij, wie praat er tegen mij? Over mij? Ja! Men moet over mij praten, zo verzeker ik mijn leven! Wie haakt mijn bestaan aan het voortslepende net van wereldgeschiedenis waar de mazen zo enorm van zijn? Wie verzekert mijn bestaan?
Wie? De man die de hoek om ging niet…
Zeker niet…
- - -
LUH-3417
|