De zon voelt warm noch koud, vogels treuren, en het bos is lineair en geurloos. De dennengeur van vroeger, flarden van frisheid en helderheid, waar je danste en speelde met je onsterfelijke geliefden, is nu niet meer dan een overbodig restant van een illusie. Grijs zijn de bomen met dorre bladeren, grijs zijn de stervende bloemen in de schaduw, en grijs is de wolkeloze lucht. Een hemel die nauwelijks lichter is dan de boomtoppen die ondanks alles, star naar boven blijven wijzen.
Het enige dat niet grijs is, is het stalen mes in je hand.
Donkerrood, als de kleur van de haat die je eens voelde. Donkerrood, als de kleur van het kwaad dat je is aangedaan. Donkerrood als… als je eigen bloed, dat je te vaak hebt gezien.
‘Sarisse!’
Mama?
Je kijkt om je heen en ziet het bos vervagen.
Vuur. Geschreeuw. Angst.
Je rent door de straten, niet zeker waar je korte benen je zullen brengen. Mensen lopen je omver, je voeten branden meer bij elke stap die je zet, maar je gaat door.
Je staat voor een huis, jouw huis. Een doodskreet doet je verstijven. Je kunt je niet bewegen, je hoort niets. Je ziet alleen de houten voordeur die je met je vader de week daarvoor gerepareerd hebt. Zijn gezicht. Zijn lach.
‘Goed gedaan meid.’
Papa?
‘Rennen Sarisse! Ren-‘ Een doodse klap doet je hart stilstaan. De deur schuift open en je ziet hem. Je ziet hem, en je weet dat je zijn gezicht nooit zult vergeten.
Alles is donker. Je rent. Je huilt. Je hoort kreten. Je laatste herinnering vervaagd…
In één tel bevind je je weer tussen de bomen. Je laat het mes vallen. Het blijft in grond steken naast hém.
Monster.
Elke nacht zag je die deur. Elke nacht zag je jezelf niets doen, machteloos en klein als een mier. Bang en verward in een krioelende oceaan van ontelbare gedachten en emoties.
Altijd had je gedacht aan dit moment, de enige reden van je bestaan. Je wilde dat hij, als hij zijn laatste adem uitstootte, dezelfde pijn zou voelen als hij jou had aangedaan. Je wilde zijn gezicht zien toen je hem het leven ontnam. En stiekem wilde je dat hij je herkent had. Dat je zijn gezicht kon zien vertrekken op het moment dat hij jou zou herinneren.
Maar deze man was niet de man van tien jaar geleden, en het moment was niet zoals je het je voorgesteld had. De brandende haat die je eens voortstuwde, stroomt weg, plaats makend voor een leegte die je niet goed weet te plaatsen.
Een traan rolt van je wang en blijft nog even, alsof het afscheid van je neemt aan je kin hangen. De tijd vertraagt, de traan laat los en het laatste beetje wrok zie je op de bloeddoordrenkte aarde in duizend scherven uiteenspatten.
Je draait je om.
Je twee reisgenoten kijken je aan; je vrienden besef je. Opeens voel je warmte, hoor je vogels ontwaken, en zie je de bomen langzaam kleur aannemen. Een geur van frisheid stroomt je lichaam in, dennen en bloemen. En even voel je de pijn in je hart verzacht worden.
‘Laten we gaan,’ zeg je, wetend dat er niemand in deze wereld is die jou, of de mensen om wie je geeft nog zullen schaden.
Laat daar de littekens op je arm het bewijs van zijn.
|