Zijn naam was Arthur en zijn vrienden noemden hem Arthur of Tuur. Zijn oma noemde hem Bartelt, omdat ze iedere jongeman ouder dan veertien en jonger dan vijfentwintig Bartelt noemde. Hij groeide op in een buurt, zoals mensen nu eenmaal doen. Een buurt waarin de gemiddelde leeftijd rond de vijfenzestig jaar lag, een mooi voorbeeld van de vergrijzing van België. Arthur lag daar echter niet wakker van. Neen, zijn zorgen lagen ergens anders. In zijn rechterteelbal om precies te zijn. Arthur had teelbalkanker. Best een grappig woord, en je kan teelbalkanker niet zeggen zonder Balkan. Edoch was het niet zo leuk om te hebben als het klinkt.
Met Arthur ging het ook mentaal niet zo best. Hij had zichzelf opgesloten in zijn kamer. Niet omdat hij zich schaamde voor de buitenwereld. Neen, Arthur was bang. Doodsbang. Sinds het bezoek aan het ziekenhuis had hij het idee dat iedereen uit was op zijn rechterteelbal: de dokters, zijn buurman, zijn parkiet en ook Jezus. Hij meende zelfs in de Openbaring van Johannes een passage gevonden te hebben die ging over zijn teelbal en Jezus die terug zou komen om deze op te eisen. Er zou iets met zijn zaad zijn, een bijzonder gen in zijn DNA. Zijn teelbal zou aan een machine gehangen worden en continu spermatozoïden aanmaken. Dit zou de apocalypse ontketenen.
Amputatie zeiden de dokters. Voor Arthur was dit woord niets meer dan een eufemisme voor diefstal. Gierige zakken waren het, die het niet verdiende zijn bal te dragen. Hij was kwaad geworden toen ze het woord uitspraken. Eerst stond hij op en zei hij herhaaldelijk 'amputatie', telkens met een andere intonatie. Daarna begon hij speeksel te spuwen; op de grond, op de documenten voor hem, op de dokter, op zichzelf. Vooral op zichzelf. Dat deed hij nog steeds, voor het slapen gaan. In een wetenschappelijk magazine had hij gelezen dat speeksel een helende werking kan hebben. Daarom geven moeders een kusje op de wonde van hun kinderen of smeren ze wat speeksel op een muggenbeet. Arthur smeerde speeksel op zijn rechterteelbal, het was zijn nachtritueel.
Er gingen veel roddels rond over Tuur. Hij was gek aan het worden, 'die jongen'. Geobsedeerd door scrotums. Op school had hij na de gymles in de douches, toen iedereen zich al aan het aankleden was, Bertje - je weet wel, zo iemand die begaafd is maar het wegens gebrek aan zelfvertrouwen en een teveel aan pesten toch nooit zal maken - met zijn keel gegrepen en tegen de muur aangedrukt. Gefascineerd staarde hij naar de balzak van Bertje, alsof het geheim van zijn genezing in dat hangseltje zat. Het enige wat hij zou moeten doen is het open snijden. Dat had hij wellicht ook gedaan als de gymleraar dit tafereel niet op tijd had opgemerkt.
Straffen konden ze hem niet echt. Arthur was vrij vlug niet meer in staat om naar school te gaan, en wie spant nu een rechtzaak aan tegen een minderjarig kankerpatiëntje? Eén van de lokale grijsaards vernam het tragische verhaal van Bertje en Arthur. Enkele dagen na het incident ontving laatsgenoemde een brief: "Ik wil jou en jouw nageslacht helpen. Hang een zakdoek uit het raam als ik mag langskomen."
Tuur hing een zakdoek uit het raam en de mysterieuze persoon kwam de volgende dag omstreeks twee uur in de namiddag langs. Hij was in Afrika geweest, deze man. Hij had dingen gezien, vertelde hij. Veel dingen. Arthur moest met zijn benen gespreid op de vloer gaan liggen. De man deed het licht van de kamer uit en stak wat kaarsjes aan. Deze plaatste hij in een cirkel rond Arthur. Met een schaar knipte hij het schaamhaar van Tuur af. Hij stak het in een plastic zakje. Vervolgens plaatste hij zijn mond op vijf centimeter van de kankerzone en begon hij luidkeels te vloeken. Arthur schrok en wou iets zeggen, maar hij wist dat hij niet boven het lawaai van de bejaarde zou kunnen uitkomen. De buren zouden het zonder veel moeite kunnen horen als ze thuis waren.
"Godverdomme! Vuile strontetende straathoer! Belachelijke en arrogante eikel!", keelde hij. Tuur voelde enkele druppeltjes speeksel op zijn zak belanden.
De scheldpartij duurde ongeveer een kwartier. Vervolgens praatten ze nog even na over wat juist gebeurd was. De kanker was uitgescholden. Of het zou helpen? Neen, de man zei van niet. Maar als niets helpt kun je gelukkig nog altijd vloeken. En dat deed Arthur. Hij vervloekte alles. Zijn moeder, de dokters, zijn lul, de spelende kinderen buiten en Jezus. Vooral Jezus. En op 17 september 2005 stierf hij. Niet alleen, maar in het gezelschap van zijn twee teelballen.
|