|
Vannacht las ik het korte verhaal 'De ruiter op de kolenkit' van Kafka en ik denk dat mede aan de hand daarvan het volgende verhaal is ontstaan.
- - -
De zon is ons vroeg ontvallen en zodoende is het donker. Met een trillende eenzaamheid in mijn benen kijk ik uit het raam. Ik moet op mijn tenen staan, het raam is hoog. Er is zo veel buiten en er is zo weinig binnen. Toch ben ik, als zwalkende bol bewustzijn, hier. Mijn kamer en ik zijn tot elkaar veroordeeld. Het licht zoemt onhoorbaar, maar drukt op me neer. Ik kan slecht zien en krijg hoofdpijn. Ik moet naar buiten, naar buiten, naar buiten!
Maar buiten is er natuurlijk ook niets. Ik adem de koude lucht en laat me verkillen. Mijn longen doen pijn; ze zijn niets meer gewend. Mijn handen woelen door mijn zakken, maar vinden slechts stof en gaten. Er waren dagen waarop ik bonnen tegenkwam. Bewijs van bestaan. Bioscoopkaartjes zelfs. Ooit had ik sleutels, en liefde.
Nu is mijn jas oud en versleten, evenals ik. Hij laat de koude wind door en ik ril tijdens het lopen. Mijn pas schokt en ik struikel over iedere tegel. Totdat mijn voet plots blijft staan. Vast. De ander kan ik nog vrijelijk bewegen. Ik probeer hem los te trekken met twee handen, terwijl ik angstig om me heen kijkt. Het baat niet.
Een man komt voorbij.
“Meneer! Goede meneer! Mag ik even van uw ongetwijfeld kostbare tijd roven? Ziet u, ik was aan het wandelen, zoals ik dikwijls doe, alhoewel ik moet toegeven dat het de laatste jaren niet meer zo vaak is als voorheen, want één ieder voelt toch de gewichten van de tijd aan zijn beenderen hangen en de bijtende wind van de zandloper zijn huid schuren, en al was het niet door deze ongemakken van mijn vervallende vlees dat ik mij minder buiten begaf, dan waren het wel de vele angsten die mij, mogelijk als ieder ander mens, parten spelen wanneer ik met een vluchtige blik mijn medemens ontmoet en in diens ogen het onbekende zie en er onbegrip en haat in denk te lezen, waardoor ik maar al te vaak met moede ogen achter het glas blijf. Maar tijdens mijn korte en angstige wandeling bleef plotseling mijn voet vastzitten aan de ondergrond, hetgeen mij zeer verbaasde, daar ik niets bijzonders zag aan noch mijn voet, noch de tegel aan hetwelk hij schijnt te kleven met zulk een kracht dat ik hem met de macht van mijn andere been en twee armen niet los kon wrikken. Ach, goede heer, wees zo vriendelijk om mij te bevrijden uit deze benarde situatie? Een simpele ruk aan het been zal genoeg zijn, daar ik zie dat u sterke armen hebt en eeltige handen.”
Maar de man loopt verder.
Een vrouw komt voorbij.
“Mevrouw, als u iets van goedheid in uw ongetwijfeld eerlijke hart heeft, toon het dan nu door mij hier niet te laten stikken als een verongelijkt dier in een voor een ander bestemde val! Mijn been, ziet u, schijnt vast te zitten en zelf ben ik niet bij machte me te bevrijden, maar misschien kunt u er een blik op werpen en vanuit uw gezichtspunt inzien wat er aan de hand is, waarna u mij mogelijk kunt helpen, of waarna ik mijzelf kan bevrijden en wij beiden ons weegs kunnen vervolgen, ik dankbaar voor uw goede daad en u zeker van de wetenschap een goed mens te zijn en op mijn eeuwige dank en hulpvaardigheid te mogen rekenen!”
Maar de vrouw loopt verder.
Een echtpaar komt voorbij.
“Oh, goede mensen, als u mij kunt horen, luistert dan alstublieft naar mijn klaagzang, mijn bescheiden noodkreet om hulp. Ik weet het, het is niet de grootste ramp om met uw voet vast te zitten aan de straat, maar nochtans is het ongemakkelijk wanneer dit ongeluk uw pad kruist en wanneer uw pad daarmee ophoudt. Het is werkelijk waar niet mijn eigen schuld dat ik in deze benarde positie terecht ben gekomen; zie; mijn schoen is in orde, de andere kan ik nog vrij bewegen en als het aan deze tegel ligt, dan valt mij niets te verwijten want u kunt zelf ongetwijfeld zien dat het een normale tegel is, zoals alle anderen tegels, zoals de tegels waarover wij als kinderen renden, misschien wel samen, misschien u twee samen, in de prille jeugd van de liefde die nog geen liefde is, maar wel vaststaat, terwijl wij allen speelden dat de grond tussen de tegels niet geraakt mocht worden, waarna onze moeders hun kreet lieten horen en wij met hijgende blos aan tafel schoven om met gretige tong het vet van het vlees op te likken en met een kinderlijke frons op ons gezicht de groente te eten. Ik zweer u dat mijn gevangenschap een samenloop van omstandigheden is waar ik volledig buiten sta en dat mij, of iemand anders, geen enkele blaam treft, maar dat hier sprake is van een jammerlijk toeval dat mij trof als ware het bliksem, ook al is dit minder dodelijk, mits ik voortijdig bevrijd wordt. Mocht u het niet uit goedheid van uzelve willen doen, weet dan dat u kunt rekenen op mijn voortdurende dank en vriendschap, mocht u daar prijs op stellen. U ziet, mijn ziel en zaligheid hangt af van de verplaatsbaarheid van deze ene voet, waarvan ik, ondanks het ongemak dat hij me dikwijls bezorgt, toch veel van houd.”
Maar het echtpaar loopt verder.
“Ik dacht stellig iemand te horen”, zegt de vrouw.
“Ach, dat is slechts verbeelding”, zegt de man.
- - -
LUH-3417
Laatst gewijzigd op 21-11-2004 om 22:33.
|