Er was iets anders, die dag. Meneer Dandruff had dat meteen door. Hij stond op en dacht: er klopt iets niet.
Het was niet zo dat de wind anders woei, of de bomen van plek hadden gewisseld. Het was ook niet zo dat de stenen van de oprit op een hoop waren gestapeld, of dat er met bloed in spiegelschrift het woord
murder op het huis van zijn seniele buurvrouw was geschreven. Zijn ruiten waren allemaal nog heel. Zijn haar was nog grijs en rook naar de geur van de limoenshampoo waarmee hij het gisteren had gewassen.
Toen hij zijn ochtendjas had aangetrokken en de trap afliep, kraakte deze zoals altijd bij de derde tree. Het tapijt waar zijn etenstafel op stond lag er nog, was niet aan stukken gescheurd of in de haard gegooid. De jampot was geen mierennest. Zijn brood smaakte heel aardig.
Na het drinken van een doodnormaal kopje koffie las hij de krant, waarvan de datum klopte en die in gewoon Latijns alfabet was geschreven. Er zat wel een klein scheurtje op pagina zeven, maar daar stoorde meneer Dandruff zich niet aan. Toen hij een beetje koffie op de krant morste vormde deze een cirkelvormige vlek, zoals dat hoort.
Hij liep naar buiten, zijn ochtendjas nog aan. De buurvrouw zwaaide en probeerde over tien meter afstand een gesprek te beginnen.
‘Een goede morgen, buurman!’ riep ze vrolijk. Ze zwaaide met een stok waaraan een papieren pompoen was bevestigd, waarmee ze iets vaags aan het doen was in de tuin.
‘Goedemorgen,’ antwoordde meneer Dandruff.
Ze stak de stok in de grond, naast de eenarmige tuinkabouter.
‘Heb je vandaag weer lekker je vrije dag?’ vroeg ze.
Meneer Dandruff was met pensioen. ‘Ja, mevrouw Blakey.’
‘Wat zeg je?’
‘Ja, mevrouw. Lekker mijn vrije dag.’
‘Nou, ik hoop dat het je goeddoet, jongen. Hoe gaat het met je band?’ Al sinds hij hier woonde had mevrouw Blakey soms een hersenspinsel. Daarbij dacht ze dat meneer Dandruff een surfer uit Hawaï was die contrabas speelde in een jazzband. In tegendeel. Hij was nog nooit op Hawaï geweest. Hield niet van de zon. Hield ook niet van jazz.
‘Het gaat goed, mevrouw.’
Ze ratelde verder: ‘Volgens mij zijn jullie allang doorgebroken in Amerika! Alleen jullie manager houdt dat voor zich, omdat hij niet wil dat jullie daar aan de haal gaan met Amerikaanse meisjes. Dan verliezen jullie je nette jazzimago, hè.’
Meneer Dandruff gunde zijn buurvrouw nog een knikje bij wijze van afscheid, en maakte zijn dagelijkse wandeling.
De hele dag voelde meneer Dandruff iets knagen. Hij wist niet wat het was. Wel wist hij dat het maar schijn was dat alles in orde was. Want er was zeker iets. Dat had hij meteen gevoeld bij het opstaan. Terwijl hij na zijn wandeling uitrustte in het park, begon hij te twijfelen. Hadden er echt geen mieren in de jampot gezeten? En hij kon zich niets meer herinneren van de krant, was die wel aangekomen? Zijn haar rook bovendien niet meer naar limoen. Er was iets aan de hand. Snel ging hij naar huis.
Daar was buurvrouw Blakey bezig met nog meer van die pompoenstokken. Er zaten er al zes in de grond, allemaal in een cirkel rond de eenarmige tuinkabouter. Die lachte gemoedelijk zoals altijd, ook al was zijn neus beschadigd en zou hij zijn levenlang niet meer gitaar kunnen spelen – wat hij volgens Blakey voor zijn motorongeluk had gedaan. Maar ja, hij speelde toch geen jazz, dus wat had meneer er aan?
Mevrouw Blakey was bezig haar volgende stok te preparen. Deze keer niet met een pompoen, maar een ander voorwerp dat Dandruff niet direct kon duiden.
‘Ah, jongeheer Dandruff!’ riep ze toen ze hem zag. ‘Was de repetitie een beetje leuk? Of was David’ – de drummer, zoon van een bekende provinciale politicus – ‘weer aan het aankloten? Jammer, als ze dat doen, die drummers. Dominante figuren kunnen dat zijn, of niet, meneer Dandruff?’
Meneer Dandruff had geen flauw idee, hij kende geen drummers. ‘Sommigen onder hen wel, mevrouw Blakey.’
‘Misschien kan ik wel een nieuwe voor je vinden. De broer van Benjamin’ – de tuinkabouter –‘ heeft als jongen nog wel eens gedrumd. Maar die zit in Amerika. Hij is aan de Amerikaanse meisjes.’
Dandruff hield het niet meer. ‘Wat is er aan de hand, Deborah?’
‘Hoezo, meneer? Waar hebt u het over? Stijgen die bandperikelen u naar het hoofd?’
‘Ik heb geen band, Deborah. Ik speel geen contrabas.’
‘Ben je gestopt? Had dat dan gezegd. Ik wilde net de broer van Benjamin weer gaan bellen. Oh, maar ik weet niet eens hoe die jongen heet, dus wat maakt het ook uit. Zeg, misschien –‘
‘Deborah. Is er iets raars gebeurd gisterenavond? Vannacht? Of vanochtend, toen ik uit huis was?’
Hij wist meteen dat het een slechte vraag was, dus deed hij het zo: ‘Is er hier iemand geweest?’
Blakey dacht even na. Intussen floot ze
Lucy In The Sky With Diamonds. Het duurde wel een paar minuten, waarin één van haar pompoenstokken omwaaide en op de grond viel.
Toen was ze klaar met denken. ‘Nee, jongen, niemand.’
Ze draaide zich om en ging verder met haar stok. Nu zag meneer Dandruff wat er op dit exemplaar bevestigd zat. Het was een foto, van een vreemd beest, zo te zien.
‘Mevrouw Blakey, als ik vragen mag, wat is dat op de foto?’
Blakey keek naar de foto en bestudeerde hem alsof ze ‘m voor het eerst zag.
‘Oh, dat is Miles Davis,’ zei ze.
Goed, Dandruff hield niet van jazz, maar hij begreep wel dat dat ding op de foto niet Miles Davis was.
Dandruff pakte de foto vast en bekeek hem aandachtiger. Hij had zoiets nog nooit eerder gezien. Het was een soort steenbok, maar dan met de kop van een vis.
‘Is dit beest hier gisteren geweest?’ vroeg Dandruff.
‘Welk beest?’
‘Miles Davis.’
‘Oh, ja, die is wel geweest. Maar dat is oké. Dat is afgesproken, dat weet u toch?’
‘Dat weet ik niet, Deborah. Leg eens uit.’
‘Oh, kom op, meneer Dandruff.’ Haar hersenspinsel leek omgewisseld voor een andere, opgestegen uit haar krankzinnige brein.
‘Ik weet het niet, Deborah.’
‘De legende, James!’ Dit moest de eerste keer zijn dat ze hem bij voornaam aansprak, waar ze normaal altijd leek te worstelen met ‘je’ of ‘u’. Ze ging door:
‘De legende vertelt dat op de verjaardag van John Lennon, Miles Davis zal verschijnen precies waar wij nu staan! En John was gisteren jarig, dus toen is Miles Davis netjes langsgekomen. Zoals de legende gaat.’
Meneer Dandruff was helemaal verbaasd, of
flabbergasted, zoals dat zo mooi heet. Dit duurde een paar seconden, toen sprak hij weer tot zijn buurvrouw: ‘Deborah, dit dier op de foto is niet Miles Davis. Miles Davis is een jazzmuzikant, een mens. Ik weet niet wat hier gisteren is langsgekomen, maar het is niet Miles Davis.’
‘Nu weet meneer opeens wel van alles over de jazz!’ zei ze, plotseling boos. ‘James, je kan wel moeilijk blijven doen, maar wat ik je vertel is de waarheid. Het is de legende, de profetie!’
Soms werd zijn buurvrouw een beetje te extatisch van haar krankzinnigheid, zoals Dandruff dat voor zichzelf noemde. Hij had zijn psychiater al eens gevraagd of dat normaal was en ja, dat was normaal. Dat hoorde erbij. Het beste was om haar dan even alleen te laten, dus dat deed hij.
Hij liep zijn huis binnen en toen hij zijn jas wilde ophangen, merkte hij dat hij zijn ochtendjas nog aanhad. Snel trok hij andere kleren aan, zijn gestreepte pak dat hij meestal droeg. Hij at ook een boterhammetje. In de worst zaten geen rare gaten, in de kaas zaten wel gaten. Alles klopte.
Toch kon hij het voorval niet uit zijn hoofd zetten. Toen hij klaar was met eten, sloeg hij de krant open en bladerde door naar de muziekpagina, waar hij wegens een ernstig geval van desinteresse normaal nooit naar keek. Omdat het een maandag was vandaag, en er dus gisteren geen krant was gekomen, schreef de krant ook over gisteren. Het was toen het sterfjubileum van een bekende muzikant geweest – John Lennon, wiens naam zojuist door zijn buurvrouw was uitgesproken alsof ze zichzelf als jong, verliefd meisje bij een concert van hem had voorgesteld.
Meneer Dandruff kreeg terecht een naar gevoel. Was dat rare beest dan toch langs geweest, gisterenavond? En wat was die legende of profetie waarover zijn buurvrouw zo serieus had gedaan? Hij was hier juist gaan wonen om van al dat soort gezeik af te zijn.