Oud 19-08-2003, 16:24
br4m
br4m is offline
ik haat jullie , jullie denken dat jullie alles zijn, en verwijder me maar na dit
dan meld ik me gewoon onder een andere naam aan whaha
sukkels
Advertentie
Oud 19-08-2003, 16:26
Some
Avatar van Some
Some is offline
Citaat:
br4m schreef op 19-08-2003 @ 17:24:
ik haat jullie , jullie denken dat jullie alles zijn, en verwijder me maar na dit
dan meld ik me gewoon onder een andere naam aan whaha
sukkels
IP...

Oud 19-08-2003, 16:26
br4m
br4m is offline
Citaat:
Some schreef op 19-08-2003 @ 17:26:
IP...

andere computer...
Oud 19-08-2003, 16:29
Verwijderd
Wisten jullie trouwens dat de emoe in Nederland in het wild nog maar zelden gezien wordt?
Oud 19-08-2003, 16:31
load_harmony
load_harmony is offline
tjonge, wat ben jij tof zeg, lefgozer
__________________
just call it music
Oud 19-08-2003, 16:36
Ketjing
Avatar van Ketjing
Ketjing is offline
ik vind jou zo cool
__________________
[QUOTE=Miek;29666509]Ik dacht dat Ketjing een buitenlander was :p[/QUOTE][QUOTE=Lilith;30445293]Ketjing is.. knap. :eek:[/QUOTE]
Oud 19-08-2003, 16:40
Verwijderd
LJN-nummer: AD9837 Zaaknr: 37107
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 6-12-2002
Datum publicatie: 6-12-2002
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 37.107
6 december 2002
AB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 2001, nr. 00/4144, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 9 februari 2001 betreffende na te melden aanslag in de baatbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is een aanslag in de baatbelasting a-straat van de gemeente De Ronde Venen (hierna: de gemeente) opgelegd ten bedrage van ƒ 3600. Het hoofd van de stafdienst Financiële en Economische Zaken van die gemeente (hierna: het hoofd) heeft het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft bij uitspraak van 9 februari 2001 het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft bij zijn in cassatie bestreden uitspraak het verzet van belanghebbende tegen die uitspraak ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen laatstbedoelde uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. E.A.M. Santen, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 11 januari 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak op verzet, tot gegrondverklaring van het verzet en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
Burgemeester en wethouders hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Nadat belanghebbende bij uitspraak van het hoofd van 26 september 2000, verzonden op 28 september 2000, niet-ontvankelijk was verklaard in haar bezwaar, heeft zij een brief geschreven aan de gemeente, gedateerd 27 oktober 2000, waarin zij onder meer de rechtmatigheid van de niet-ontvankelijkverklaring betwistte.
Vervolgens heeft belanghebbende op 11 december 2000 tegen de uitspraak van het hoofd een beroepschrift ingediend bij het Hof, onder bijvoeging van onder meer een kopie van haar eerdervermelde brief van 27 oktober 2000.

3.2. Rechtsoverweging 5.2 van de in cassatie bestreden uitspraak berust klaarblijkelijk op het uitgangspunt dat de gemeente de brief van belanghebbende van 27 oktober 2000 op de voet van artikel 6:15, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zo spoedig mogelijk als beroepschrift had moeten doorzenden aan het Hof. Dit oordeel van het Hof is in cassatie niet bestreden. Het Hof gaat voorts kennelijk ervan uit dat, omdat het verzuim van de gemeente om het beroepschrift door te zenden niet ten nadele van belanghebbende mag strekken, de door belanghebbende zelf bij zijn beroepschrift van 11 december 2000 aan het Hof meegezonden kopie van de brief van 27 oktober 2000 moet worden aangemerkt als een overeenkomstig artikel 6:15 van de Awb doorgezonden beroepschrift, waarop het beroepschrift van 11 december 2000 een aanvulling vormt, en dat geacht moet worden te zijn ingediend bij het Hof twee weken na binnenkomst bij de gemeente. Deze oordelen zijn juist (vgl. HR 2 februari 2000, nr. 34437, BNB 2000/132).

3.3. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat meervermelde brief, ook als deze geacht wordt twee weken na binnenkomst bij de gemeente te zijn ontvangen door het Hof, aldaar niet tijdig is ingediend.
De tegen dit oordeel gerichte klacht treft doel. Het Hof is bij dat oordeel uitgegaan van 9 november 2000 als laatste dag van de beroepstermijn. Dat is op zichzelf juist. Echter, als belanghebbende haar brief van 27 oktober 2000 per post aan de gemeente heeft verzonden en vóór het einde van de beroepstermijn ter post heeft bezorgd, is ingevolge artikel 6:9, lid 2, van de Awb het beroepschrift tijdig ingediend indien het niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn, dus in het onderhavige geval niet later dan 16 november 2000 door het Hof is ontvangen. Over de wijze van verzending en het tijdstip van eventuele terpostbezorging van de meervermelde brief heeft het Hof evenwel niets vastgesteld. Het Hof heeft evenmin vastgesteld op welke dag de brief van belanghebbende van 27 oktober 2000 bij de gemeente is binnengekomen. De mogelijkheid bestaat dat het tijdstip waarop die brief op de voet van het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad moet worden geacht bij het Hof als beroepschrift te zijn ingekomen, te weten twee weken na binnenkomst bij de gemeente, niet later ligt dan 16 november 2000. In dat geval zou, als de brief van belanghebbende per post aan de gemeente is verzonden, het beroepschrift gelet op het vorenoverwogene nog tijdig kunnen zijn ingediend.
Het andersluidende oordeel van het Hof berust derhalve óf op een miskenning dan wel onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, van de Awb, óf het behoeft nadere motivering, die evenwel ontbreekt.

3.4. Gelet op het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak, als niet naar de eis der wet met redenen omkleed, niet in stand blijven. De andere klachten behoeven geen behandeling.

4. Proceskosten

Burgemeester en wethouders zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof van 23 maart 2001,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente De Ronde Venen aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160 (€ 72,60), en
veroordeelt burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente De Ronde Venen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2002.


*** Conclusie ***

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL

Nr. 37.107
Derde Kamer B
Baatbelasting 2000

CONCLUSIE van 11 januari 2002 inzake:
X
tegen
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DE RONDE VENEN

1. Feiten en procesverloop; korte beschrijving van de zaak

1.1. Het gaat in deze zaak vooralsnog niet om het materiële maar om het formele fiscale bestuursrecht en meer in het bijzonder om de toepassing van het bepaalde in de art. 6:6, 6:9 en 6:15 Awb. De wijze waarop deze zaak door bestuursorgaan en rechter is behandeld en afgedaan, is mijns inziens niet in overeenstemming met doel en strekking van die bepalingen en evenmin met de rechtsbeschermingsgedachte die aan de Awb ten grondslag ligt.

1.2. Aan X (hierna: belanghebbende) is ter zake van zomerhuis 01 aan de a-straat 1 te Z een aanslag baatbelasting a-straat van de gemeente De Ronde Venen opgelegd ten bedrage van ƒ 3.600. Het aanslagbiljet is gedagtekend 31 mei 2000.

1.3. Namens belanghebbende is tegen deze aanslag door haar gemachtigde bij brief van 3 juli 2000 pro forma bezwaar aangetekend. Meegedeeld werd dat een nadere motivering op korte termijn zou worden toegezonden.

1.4. Bij brief van 14 augustus 2000, verzonden op 15 augustus 2000, deelde het hoofd van de stafdienst Financiële en Economische Zaken van de gemeente De Ronde Venen (hierna: het Hoofd)(1) de gemachtigde van belanghebbende mee dat hij nog geen nadere motivering van het bezwaar had ontvangen, dat hij die nadere motivering binnen vier weken na de dagtekening van deze brief wilde hebben en dat hij uitspraak zou doen op het bezwaar indien hij binnen deze termijn geen reactie had gekregen.

1.5. De door het Hoofd gestelde termijn van vier weken na de dagtekening liep af op 11 september 2000. Nemen we - iets welwillender - de verzenddatum als startpunt, dan verliep de termijn een dag later. Bij twee faxberichten van 14 september 2000 - dat is hoe dan ook na ommekomst van de door het Hoofd gegeven hersteltermijn - refereerde de gemachtigde aan op die dag met (vertegenwoordigers van) het Hoofd gevoerde telefoongesprekken en verzocht hij uitstel van het indienen van de motivering. Kennelijk het zekere voor het onzekere nemend voerde de gemachtigde in één van die twee faxberichten alsnog op summiere wijze een primaire en een subsidiaire grond aan voor het bezwaar.

1.6. Bij brief van 26 september 2000, verzonden op 28 september 2000, verklaarde het Hoofd belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar, zulks wegens het overschrijden van de gegeven hersteltermijn. De uitspraak bevat de in art. 6:23 Awb voorgeschreven rechtsmiddelverwijzing. Het Hoofd is voorts ambtshalve inhoudelijk ingegaan op de - in zijn ogen: tardief - aangevoerde gronden.

1.7. Bij brief van 27 oktober 2000, gericht aan degene die in de uitspraak op bezwaar is aangeduid als behandelend ambtenaar, reageerde de gemachtigde van belanghebbende op die uitspraak met een protest tegen de niet-ontvankelijkverklaring en met een toelichting op de bezwaargronden. Welke de lotgevallen van die brief zijn, vermeldt het dossier niet, maar zeker is wel dat het Hoofd die brief niet op de voet van art. 6:15 Awb als beroepschrift aan het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) heeft doorgezonden.

1.8. Bij brief van 11 december 2000, ingekomen ter griffie van het Hof op dezelfde dag, is belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar bij het Hof in beroep gekomen. Het Hof heeft het beroep op de voet van art. 8:54 Awb vereenvoudigd behandeld en dat beroep bij uitspraak van 9 februari 2001, aangetekend verzonden op 20 februari 2001, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

1.9. Bij brief van 7 maart 2001, op dezelfde dag ter griffie van het Hof ingekomen, heeft belanghebbende zich tegen die uitspraak verzet. Als verzetgrond voert haar gemachtigde aan dat, zo het Hoofd de brief van 27 oktober 2000 op de voet van art. 6:15 Awb aan het Hof had doorgezonden, er geen sprake zou zijn geweest van termijnoverschrijding.(2)

1.10. Het Hof heeft bij schriftelijke uitspraak van 23 maart 2001, aangetekend verzonden op 3 april 2001, het verzet ongegrond verklaard. Het Hof overwoog:
5.2. Omdat verweerder artikel 6:23 van de Awb juist heeft toegepast is artikel 6:15, derde lid, van de Awb niet van toepassing. Voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend is dus bepalend op welke datum het Hof de brief van 27 oktober 2000 zou hebben ontvangen indien verweerder had voldaan aan zijn verplichting om die brief zo spoedig mogelijk aan het Hof door te zenden. In dat geval had die brief geacht moeten worden twee weken na binnenkomst bij verweerder te zijn ingediend bij het Hof (Hoge Raad 8 december 1999, nr. 34.984, BNB 2000/39). Indien de brief van 27 oktober reeds op die datum bij verweerder zou binnengekomen, moet deze dus geacht worden op 10 november 2000 te zijn ontvangen door het Hof. Dit is na het einde van de beroepstermijn op 9 november 2000.

1.11. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 8 mei 2001, dus tijdig, beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft ervan afgezien een verweerschrift in te dienen.

1.12. Belanghebbende heeft het beroep bij geschrift van 19 november 2001 schriftelijk doen toelichten. Het College heeft afgezien van een schriftelijke toelichting.

1.13. Partijen zijn bij brief van 7 december 2001 ervan op de hoogte gebracht dat de stukken in mijn handen zijn gesteld voor het nemen van een conclusie.

2. Beoordeling van het beroep in cassatie

2.1. De ontvankelijkheid van het beroep bij het Hof stuitte af op 's Hofs toepassing van art. 6:15 Awb. Over dat voorschrift schreven Happé en ik3)
6.12 Doorzendverplichting

6.12.1 Inleiding

Art. 6:15 Awb kent een algemene doorzendplicht voor verkeerd ingediende bezwaar- of beroepschriften. Indien het geschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, wordt het - nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend - zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender, aldus lid 1.(4) Volgens lid 2 is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.(5)
In het derde lid is geregeld dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is, indien aan een van de daar genoemde voorwaarden is voldaan. Hierop wordt onder § 6.12.2 verder ingegaan. Thans is een wetsontwerp in behandeling dat een aanmerkelijke vereenvoudiging van de bestaande regeling van het derde lid inhoudt en ook een verdergaande rechtsbescherming voor de belastingplichtige betekent. Vanwege het belang van dit wetsontwerp wordt hieraan onder § 6.12.3 aandacht besteed.
Achtergrond van zowel de bestaande als de toekomstige regeling is dat de burger niet het slachtoffer dient te worden van de ingewikkelde bevoegdheidsverdeling op het terrein van de rechtsbescherming.(6)

6.12.2 Tijdstip van indienen onder huidige regeling

Als gezegd staat in het derde lid van art. 6:15 Awb dat in bepaalde gevallen het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het geschrift tijdig is ingediend. Dat tijdstip is bepalend indien:

a. het orgaan tegen welks beslissing het bezwaar of beroep zich richt, belanghebbende onjuist of in het geheel niet op de in de art. 3:45 of 6:23 Awb voorgeschreven wijze omtrent de bezwaar- of beroepsmogelijkheid heeft geïnformeerd (onjuiste rechtsmiddelverwijzing), of
b. het bezwaar of beroep is gericht tegen een fictief besluit of een fictieve uitspraak, of
c. de onbevoegdheid van het orgaan voor de indiener van het geschrift op een andere grond onduidelijk kon zijn.

Kort gezegd komt het erop neer dat de datum van indiening bij het onbevoegde orgaan geldt, tenzij de onjuiste indiening aan de indiener zelf is te wijten.
Als aan geen van deze drie voorwaarden is voldaan, geldt de hoofdregel van art. 6:4 tot en met 6:12 Awb. Dit brengt mee dat de tijdigheid van indiening dan mede afhankelijk is van de snelheid waarmee het orgaan dat het geschrift in eerste instantie heeft ontvangen, het doorstuurt naar het wel bevoegde orgaan. Art. 6:15, lid 1, Awb schrijft het orgaan voor dit zo spoedig mogelijk te doen.
Als het onbevoegde orgaan dat niet of te laat doet en het geschrift wordt daardoor buiten de termijn bij het bevoegde orgaan ingediend, geldt hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 10 januari 1990, BNB 1990/259 en 31 oktober 1990, BNB 1990/346, heeft beslist. De Raad oordeelde dat, indien bij de doorzending door het onbevoegde orgaan een zodanig verzuim optreedt dat de termijnoverschrijding aan de administratie is te wijten, het risico van de termijnoverschrijding niet voor rekening van de indiener kan komen. Het verzuim van de administratie (schending van de doorzendplicht) weegt dan zwaarder dan het verzuim van de belanghebbende (schending van de bezwaar- of beroepstermijn).
Doorzending dient dus zo spoedig mogelijk te geschieden, dat wil zeggen zo spoedig mogelijk als in het licht van een goede beslissing over de bevoegdheid verantwoord is.(7) Uit de rechtspraak van verschillende bestuursrechters kan worden afgeleid, dat een orgaan dat ten onrechte een geschrift heeft ontvangen, dit binnen veertien dagen moet doorsturen.(8) Recent heeft de Hoge Raad zich hierbij aangesloten: 'indien het geschrift binnen twee weken wordt doorgezonden, kan nog juist worden gesproken van een zo spoedig mogelijke doorzending. In overeenstemming hiermee moet bij doorzending op een later tijdstip het geschrift geacht worden te zijn ingediend bij het bevoegde orgaan twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan'.(9)

Aandacht verdient hier dat bij de beoordeling van de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend hoofdregel is dat de bezwaar- of beroepstermijn is aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet dan wel van de uitspraak op bezwaar. Aldus bepalen art. 22j en art. 26c AWR. In verband met de in deze bepalingen gegeven uitzondering op de hoofdregel behoeft echter van overschrijding geen sprake te zijn indien de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan.(10)
Als het bezwaar- of beroepschrift desondanks niet als tijdig ingediend kan worden beschouwd, dient het bestuursorgaan of de rechter overigens nog wel de vraag te beantwoorden of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belanghebbende in verzuim is geweest. Er kan dus nog sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van art. 6:11 Awb.(11)
Het kan voorkomen dat een belastingplichtige naar aanleiding van een uitspraak op zijn bezwaarschrift gaat corresponderen met de inspecteur. Indien de inspecteur uit die correspondentie niet direct kan opmaken dat die belastingplichtige in beroep wil gaan, verdient het aanbeveling dat hij de belastingplichtige nog eens expliciet wijst op de mogelijkheid om in beroep te gaan.
(...).

6.12.3 Tijdstip van indienen onder toekomstige regeling

In het ontwerp van de Eerste evaluatiewet Awb wordt voorgesteld de onderdelen a tot en met c van het derde lid van art. 6:15 Awb te laten vervallen.(12) Hierdoor wordt het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan zonder meer bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift is ingediend. Dit lijdt alleen uitzondering als er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Deze verruiming acht de regering verantwoord omdat uit de praktijk blijkt dat het merendeel van de bezwaar- en beroepschriften bij het juiste orgaan wordt ingediend. Voor de veel kleinere restcategorie vindt zij het niet noodzakelijk om de strikte formulering van de gronden in art. 6:15, lid 3, Awb te handhaven.
Het bezwaar- of beroepschrift zal na wijziging dus bijna altijd ontvankelijk zijn, tenzij er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Voor dit laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat bij herhaling en willens en wetens een bezwaar- of beroepschrift bij het verkeerde orgaan wordt ingediend. De term 'kennelijk onredelijke gebruik van procesrecht' is ontleend aan art. 8:75 en is opgenomen als een soort veiligheidsklep om misbruik van de geboden verruiming in art. 6:15 Awb tegen te gaan.(13)

2.2. HR 8 december 1999, BNB 2000/39, oordeelde:
3.3. (...). Indien een bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, en zich niet een van de in artikel 6:15, lid 3, [Awb] genoemde gevallen voordoet waarin het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, voorziet de Wet niet in de gevolgen van een verzuim van het onbevoegde orgaan het geschrift zo spoedig mogelijk door te zenden. Een dergelijk verzuim mag echter niet voor rekening van de indiener van het geschrift komen. Indien het geschrift binnen twee weken wordt doorgezonden, kan nog juist worden gesproken van een zo spoedig mogelijke doorzending. In overeenstemming hiermee moet bij doorzending op een later tijdstip het geschrift geacht worden te zijn ingediend bij het bevoegde orgaan twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan.

2.3. HR 2 februari 2000, BNB 2000/132, oordeelde:
3.5. Voor de beantwoording van de vraag of de brief van belanghebbende als beroepschrift tijdig bij het Hof is binnengekomen, is het volgende van belang. De brief is op 12 april 1994, dat is binnen de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de uitspraak op het bezwaar, door de Inspecteur ontvangen. Nu zich niet een van de in artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht geregelde gevallen voordoet, moet de brief geacht worden twee weken na binnenkomst bij de Inspecteur, dus op 26 april 1994, te zijn ingediend bij het Hof (HR 8 december 1999, [BNB 2000/38 en 39]). Ook met inachtneming van die regel is de termijn van artikel 6:7 van die wet overschreden indien de beroepstermijn overeenkomstig de hoofdregel van artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1994)(14) is aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van de onderhavige uitspraak. In verband met de in die bepaling gegeven uitzondering op de hoofdregel behoeft echter van overschrijding geen sprake te zijn indien de dag van dagtekening van de uitspraak is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan.

2.4. CRvB 14 januari 1997, ABkort 1997, 179, oordeelde:
De aangevallen uitspraak is op 17 okt. 1994 aan partijen toegezonden, zodat de laatste dag van de beroepstermijn van zes weken 28 nov. 1994 was. Het beroepschrift is abusievelijk aan het adres van een onbevoegd orgaan gezonden. Blijkens het poststempel is het beroepschrift ter post bezorgd op 28 nov. en op 29 nov. ter griffie van het onbevoegde orgaan ontvangen. Bij brief van 1 dec. heeft het onbevoegde orgaan het beroepschrift doorgezonden aan het bevoegde orgaan (de Raad), alwaar het ter griffie is binnengekomen op 2 dec. Nu het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn door betrokkene ter post is bezorgd en binnen een week na afloop van deze termijn bij het bevoegde orgaan is binnengekomen, is het hoger beroep, gezien het bepaalde in art. 6:9 tweede lid Awb tijdig ingediend.

2.5.1. ABRS 14 juni 1999, AB 1999, 342 m.n. MSV, overwoog:
2.3. Vast staat dat in dit geval het als beroepschrift aan te merken bezwaarschrift eerst na het verstrijken van de beroepstermijn is doorgezonden aan en is ontvangen door het ter zake bevoegde orgaan, zijnde de rechtbank. Blijkens het poststempel op de envelop is dit geschrift door appellante evenwel ter post bezorgd voor het einde van de beroepstermijn. Het beroepschrift is vervolgens binnen een week na afloop van deze termijn bij het ter zake bevoegde orgaan, zijnde de rechtbank, ingekomen. Gelet op art. 6:9 lid 2 Awb, moet onder deze omstandigheden worden geoordeeld dat het beroep van appellante bij de rechtbank tijdig is ingediend.

2.5.2. M. Schreuder-Vlasblom annoteerde15)
Bovenstaande uitspraak (...) maakt naar ik aanneem een einde aan de tweespalt tussen de Afdeling en de CRvB over een technische, maar voor de ontvankelijkheid van appellanten niet onbelangrijke kwestie.
(...).
Met bovenstaande uitspraak heeft de Afdeling zich bij [de lijn van de CRvB] aangesloten. Het valt toe te juichen dat de appèlrechters op het stuk van de ontvankelijkheid aldus in zoverre weer dezelfde benadering volgen. Uiteenlopende jurisprudentie ten aanzien van de toegang tot de rechter is aan de justitiabelen niet uit te leggen, daargelaten welke jurisprudentie het beste te verdedigen was.

2.6. De rechtseenheid in het bestuursprocesrecht brengt dunkt mij mee dat de Hoge Raad zich - mede uit een oogpunt van rechtsbescherming - ook thans bij de andere bestuursrechters aansluit. Dat betekent dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar- of beroepschrift bepalend is dat het geschrift door de indiener ervan voor het einde van de bezwaar- of beroepstermijn ter post(16) is bezorgd en - na doorzending door het onbevoegde orgaan - niet later dan een week na afloop van die termijn door het bevoegde orgaan is ontvangen. Die regel zou mijns inziens niet alleen moeten gelden in het geval van een tijdige doorzending - dat is een doorzending binnen twee weken na de verkeerde indiening - maar ook in dat van een fictieve doorzending.(17) Daaronder versta ik een doorzending die niet of na meer dan twee weken is geschied en die - op de voet van BNB 2000/39 - wordt geacht binnen twee weken na de verkeerde indiening te hebben plaatsgevonden.

2.7.1. Passen wij dit alles toe op de onderhavige casus.

2.7.2. De uitspraak op bezwaar is weliswaar gedagtekend 26 september 2000, maar eerst verzonden op 28 september 2000. De beroepstermijn ving - gelet op art. 26c AWR - aan op 29 september 2000, zodat - gelet op art. 6:7 Awb - 9 november 2000 de laatste dag van de beroepstermijn was.

2.7.3. In 's Hofs uitspraak op verzet ligt - niet-onbegrijpelijk - besloten dat de brief van 27 oktober 2000 waarmee belanghebbende reageerde op de uitspraak op bezwaar, als een beroepschrift moet worden aangemerkt.(18) Nu dat geschrift bij een onbevoegd orgaan (het Hoofd) is ingediend, had het Hoofd - gelet op art. 6:15, lid 1, Awb - de brief zo spoedig mogelijk - dat is binnen twee weken na ontvangst - aan het bevoegde orgaan (het Hof) moeten doorzenden.

2.7.4. Het Hof heeft niet onderzocht wanneer het beroepschrift door het Hoofd is ontvangen, maar is ervan uitgegaan dat zulks op 27 oktober 2000 is gebeurd. In cassatie moet veronderstellenderwijs van hetzelfde worden uitgegaan. Evenmin heeft het Hof vastgesteld langs welke weg dat geschrift bij het Hoofd is aangekomen, zodat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat het geschrift per post is verzonden. Nu het Hoofd zijn doorzendplicht heeft verzaakt, moet - uitgaande van deze vooronderstellingen - het beroepschrift worden geacht op 10 november 2000 ter griffie van het Hof te zijn ingekomen. Dat is binnen een week na ommekomst van de beroepstermijn, zodat - gelet op art. 6:9, lid 2, Awb - moet worden geoordeeld dat het beroepschrift tijdig is ingediend.

2.8. 's Hofs uitspraak kan dus niet in stand blijven. De zaak zal naar een ander hof moeten worden verwezen.

2.9. Ten overvloede en buiten de orde wijs ik erop dat naar komend recht, dus als wetsvoorstel 26 523 (Eerste evaluatiewet Awb) wet is geworden(19), het tijdstip van ontvangst door het onbevoegde orgaan al bepalend zal zijn. Nu niets erop wijst dat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht kan worden verweten, zou dus naar komend recht 27 oktober 2000 als datum van indienen van het beroepschrift kunnen worden aangemerkt. Aldus bezien is het beroepschrift zeker tijdig ingediend.

3. Na cassatie

3.1. Nadat het verwijzingshof de veronderstellingen uit § 2.7.4 op hun juistheid heeft onderzocht, kan pas echt worden vastgesteld of het beroepschrift tijdig is ingediend. Mocht dat het geval zijn, dan moet dat hof de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift op haar juistheid onderzoeken. Ik veroorloof mijzelf een voorschot daarop.

3.2. Het Hoofd heeft het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende niet tijdig de gronden van het bezwaar heeft aangevoerd. Het gaat hier om de toepassing van art. 6:6 jo. 6:5, lid 1, onder d, Awb. Belanghebbende heeft op 3 juli 2000 een pro forma bezwaarschrift ingediend. In de §§ 1.4 en 1.5 heb ik uiteengezet hoe partijen vervolgens over en weer hebben gehandeld. De termijn waarbinnen de gronden hadden moeten worden aangevoerd verliep op 11 of 12 september 2000. Op 14 september 2000 voerde belanghebbende de gronden aan en op 26 september 2000 deed het Hoofd uitspraak op bezwaar door belanghebbende daarin niet-ontvankelijk te verklaren. Wel ging het Hoofd nog ambtshalve in op de aangevoerde gronden.

3.3. De door het Hoofd op de voet van art. 6:6 Awb geboden hersteltermijn bedraagt vier weken. Dat lijkt mij een redelijke termijn.(20) Zou het Hoofd onmiddellijk na ommekomst van die termijn zijn uitspraak op bezwaar hebben gedaan, dan had belanghebbende niets te klagen gehad. Zij had haar motiveringsplicht verzaakt en de redelijke hersteltermijn ongebruikt laten verlopen.

3.4. Maar het Hoofd heeft nog twee weken gewacht alvorens uitspraak te doen. In die periode is er - naar belanghebbende stelt - telefonisch overleg geweest tussen haar gemachtigde en (vertegenwoordigers van) het Hoofd en - wat belangrijker is - heeft de gemachtigde alsnog per faxbericht de gronden van het bezwaar aangevoerd. Het komt mij voor dat het bepaalde in art. 3:2 jo. art. 3:4 Awb in dat geval aan een niet-ontvankelijkverklaring in de weg staat. De hersteltermijn is niet van openbare orde of anderszins fataal, de wet dwingt niet tot een niet-ontvankelijkverklaring, de termijnoverschrijding is gering en het Hoofd is in de uitspraak op bezwaar ambtshalve ingegaan op de aangevoerde gronden. Er is dunkt mij geen enkele reden waarom het Hoofd hier niet gewoon inhoudelijk uitspraak op bezwaar zou hebben kunnen doen. Met de niet-ontvankelijkverklaring is mijns inziens geen redelijk belang gediend.(21) Integendeel, een dergelijke formalistische aanpak bezorgt de overheid een slechte naam bij de rechtzoekende burger. De rechter, het verwijzingshof dus, moet en kan daar wat aan doen.

4. Conclusie

Ik concludeer tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak op verzet, tot gegrondverklaring van het verzet en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Het Hoofd meldt dat hij de brief schrijft namens het College van burgemeester en wethouders van die gemeente (hierna: het College). Dat moet een vergissing zijn. Immers, mede gelet op het bepaalde in art. 231, lid 2, onder c, Gemeentewet moet worden aangenomen dat het Hoofd door het College is aangewezen als de daarbedoelde gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Er is hier dus geen sprake van mandaat, maar van attributie: het Hoofd treedt uit eigen hoofde op en niet namens het College.
2 Zou het in belastingzaken ooit tot een verplichte procesvertegenwoordiging komen - door wie eigenlijk? - dan komt akelig dichtbij hetgeen de civiele kamer van de Hoge Raad leerde in zijn arrest van 24 maart 2000, NJ 2000, 314:
Voor een analogische toepassing van het in art. 6:15 Awb bepaalde (doorzendplicht bij indiening bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter) is geen grond aanwezig. Het door genoemd artikel beschermd belang dat burgers hun bezwaar- of beroepschriften bij de juiste instantie indienen, wordt in de procedure tot terugvordering van kosten van bijstand bij de burgerlijke rechter, voldoende gewaarborgd door de voor die procedures voorgeschreven verplichte procesvertegenwoordiging.
Die kant moeten we in belastingzaken niet op.
3 J.W. Ilsink en R.H. Happé, Algemeen fiscaal bestuursrecht, 2000, blz. 95-98. Zie voorts (losbladig) Commentaar Algemene wet bestuursrecht (VUGA), art. 6:15, aant. 5 en 8.
4 (noot 96) Zie voor een geval waarin het bevoegde gerechtshof ten onrechte een beroepschrift doorzond naar een onbevoegde rechtbank HR 1 maart 2000, BNB 2000/171.
5 (noot 97) In HR 20 september 1995, BNB 1996/31 anticipeerde de Hoge Raad op de invoering van art. 6:15 Awb. In het geval dat een bezwaarschrift op 15 november 1993 ten onrechte bij het gerechtshof was ingediend, oordeelde de rechter dat het geschrift zo spoedig mogelijk naar het bevoegde orgaan diende te worden doorgezonden.
6 (noot 98) PG Awb I, blz. 305 lk.
7 (noot 99) PG Awb I, blz. 305 rk.
8 (noot 100) Zie bijv. ABRvS 24 mei 1996, Gemeentestem 1996, nr. 7045, blz. 21. Voor het belastingrecht zie A-G Moltmaker in zijn conclusie voor HR 29 augustus 1997, BNB 1997/344. Verder Hof Amsterdam 3 september 1998, V-N 1998/55.19 en TC 25 november 1997, V-N 1998/7.7.
9 (noot 101) HR 8 december 1999, BNB 2000/38 en HR 8 december 1999, BNB 2000/39. Van Leijenhorst gaat in zijn noot onder BNB 2000/39 uitvoerig in op de doorzendverplichting en spreekt in dit verband - terecht naar ons oordeel - over de uitholling in art. 6:15, lid 3, Awb van deze verplichting.
10 (noot 102) Zie HR 2 februari 2000, BNB 2000/132.
11 (noot 103) HR 8 december 1999, BNB 2000/39 en HR 2 februari 2000, BNB 2000/132. (...).
12 (noot 106) Wetsvoorstel 26 523.
13 (noot 107) Kamerstukken II 1998/99, 26 523, nr. 3.
14 (mijn noot) Sinds 1 september 1999 staat deze hoofdregel in art. 26c AWR.
15 Zie ook van dezelfde auteur, De Awb; het bestuursprocesrecht, 7e druk, 2001, blz. 97.
16 Bij een indiening op andere wijze dan per post, bijvoorbeeld per fax, gaat dit betoog niet op; vgl. HR 3 januari 2001, BNB 2001/90.
17 Anders dan Tekst & Commentaar Algemene wet bestuursrecht, derde druk, 2001, aant. 4 bij art. 6:15 doet vermoeden, is dit - nog - geen uitgemaakte zaak.
18 En daarin ligt weer - evenmin onbegrijpelijk - besloten dat de brief van 11 december 2000, die door het Hof aanvankelijk als een beroepschrift werd aangemerkt, in verzet werd beschouwd als een aanvulling op het beroepschrift van 27 oktober 2000; vgl. ook HR 30 augustus 1996, BNB 1996/354.
19 De vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer heeft het (inhoudsloze) Eindverslag op 30 oktober 2001 vastgesteld. De plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is geagendeerd op 22 januari 2002.
20 Vgl. ook § 6.1.1 Voorschrift Awb 1997.
21 Ik zie niet eraan voorbij dat de Hoge Raad in vergelijkbare gevallen ook tot een niet-ontvankelijkverklaring komt - zij het niet dan na te hebben onderzocht of de uitspraak a quo op ambtshalve bij te brengen gronden moet worden vernietigd, waarbij de te laat aangevoerde gronden allicht van pas kunnen komen - maar wijs erop dat de art. 3:2 en 3:4 Awb niet voor de rechter zijn geschreven en wel voor het bestuur.
Oud 19-08-2003, 16:41
Verwijderd
Cool, de Hoge Raad gebruikt ook smilies!

[edit: de Procureur-Generaal, niet de HR]
Oud 19-08-2003, 16:44
Verwijderd
LJN-nummer: AB0864 Zaaknr: 99/1902 BESLU POE
Bron: Rechtbank Breda
Datum uitspraak: 16-11-2000
Datum publicatie: 11-03-1999
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

99/1902 BESLU POE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
Veertiende kamer


Uitgesproken d.d.: 16 november 2000

UITSPRAAK

in het geding tussen:

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,


1. Procesverloop:

Bij besluit van 29 maart 1999 heeft verweerder geweigerd om eiser op grond van de Regeling oogstschade 1998 in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming in de schade die hij als gevolg van de zware regenval op 13 en 14 september 1998 heeft geleden. De bezwaren van eiser hiertegen zijn door verweerder bij besluit van
23 september 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Eiser heeft bij brief van 26 oktober 1999 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 23 februari 2000 een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter zitting van 25 augustus 2000.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [gemachtigde] en vergezeld van zijn echtgenote.
Verweerder is niet verschenen.

De termijn voor het doen van uitspraak is met zes weken verlengd.


2. Beoordeling:

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.

Eiser teelt coniferen en taxus op cultuurgrond gelegen aan de [straat] te [woonplaats], gemeente [gemeente]. Hij stelt als gevolg van de hevige regenval op 13 en 14 september 1998 schade te hebben geleden aan zijn gewassen. Eiser heeft de schade eerst gemeld bij faxbericht van 25 januari 1999, omdat niet eerder kon worden vastgesteld dat er sprake was van schade. Nadien heeft hij een hem door LASER, de Dienst landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, toegezonden formulier nogmaals ingevuld d.d. 2 maart 1999. Verweerder is uitgegaan van de ontvangstdatum 25 januari 1999 van het schadever- goedingsverzoek.

Bij besluit van 29 maart 1999 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard, overwegende dat het bedrijf van verweerder niet binnen het schadegebied is gelegen waarop de Regeling oogstschade 1998 van toepassing is. Volgens verweerder valt eisers schade onder het bereik van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de WTS1-regeling). Om in aanmerking te kunnen komen voor vergoeding van schade had eiser zijn schade vóór 16 november 1998 moeten melden bij LASER. Voor zover eisers bedrijf wel binnen het bereik van de Regeling oogstschade 1998 zou vallen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het op grond van de Regeling oogstschade geldende eigen risico groter is dan de geleden schade. Verweerder heeft de berekening van de geleden schade gebaseerd op de gegevens die door eiser bij de aanvraag zijn vermeld.

Eiser heeft in reactie op verweerders mededeling dat hij vóór 16 november 1998 zijn schade had moeten melden bij LASER aangevoerd dat tijdige melding niet mogelijk was, omdat pas na verloop van de indieningstermijn kon worden vastgesteld dat er schade was geleden. Volgens eiser is schade aan coniferen en taxus minder eenvoudig vast te stellen dan schade aan andere landbouwgewassen. Verweerder zou bovendien hebben gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). LASER is ten onrechte uitgegaan van de door eiser op het aanmeldingsformulier verstrekte gegevens. Eiser heeft zich bij het vermelden van deze gegevens vergist. Bij LASER was men echter bekend met de juiste gegevens, omdat die bij de meitelling 1998 waren verstrekt. Eiser meent op basis van de gecorrigeerde gegevens in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de schade ten bedrage van ¦ 30.867,--. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij in het kader van de behandeling van zijn bezwaar door verweerder gehoord had willen worden en dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot een kennelijke ongegrondverklaring van zijn bezwaar. Het was zijn bedoeling om een beroep op de WTS1-regeling te doen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

In het najaar van 1998 is er als gevolg van hevige regenval veel schade ontstaan aan landbouwgewassen. Voor bepaalde gebieden is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet) van toepassing verklaard voor de afwikkeling van de schade tengevolge van de wateroverlast. De WTS1-regeling is gebaseerd op de Wet en heeft betrekking op de schade tengevolge van hevige regenval op 13 en 14 september 1998. In de op artikel 2 van de WTS1-regeling gebaseerde bijlage is het gebied aangegeven, waarvoor de WTS1-regeling geldt. Ingevolge artikel 16 van WTS1-regeling dient degene die aanspraak wenst te maken op een tegemoetkoming in de schade of kosten dit uiterlijk 16 november 1998 bij LASER te melden door middel van een daartoe bestemd schademeldingsformulier.
De Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: de WTS2-regeling) ziet op de zware regenval op 27 en 28 oktober 1998. Ingevolge artikel 7 van de WTS2-regeling dient degene die aanspraak wenst te maken op een tegemoetkoming in de schade of kosten dit uiterlijk op 15 januari 1999 bij LASER te melden door middel van een daartoe bestemd schademeldingsformulier. De uitvoering van de Wet, de WTS1- en de WTS2-regeling valt onder de bevoegdheid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) en geschiedt namens deze door LASER.

Omdat ook in andere delen van Nederland dan genoemd in de WTS1- en de WTS2-regeling in verband met de lange duur van de overvloedige regenval omvangrijke schade is geleden aan de gewassen te velde is door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Regeling oogstschade 1998 (Staatscourant 1998, 244) in het leven geroepen. Met de Regeling oogstschade 1998 wordt beoogd een tegemoetkoming te bieden in de schade die de normale ondernemersrisico's te boven gaat en op grote schaal een bedreiging zou kunnen vormen voor het voortbestaan van op zich gezonde bedrijven. De Regeling wordt namens verweerder uitgevoerd door LASER en ingevolge artikel 6 van die Regeling dient de gedupeerde die aanspraak wenst te maken op een tegemoetkoming op basis van deze Regeling dit uiterlijk 25 januari 1999 te melden door middel van een door LASER verstrekt schademeldingsformulier.
Eisers bedrijf is gelegen in de gemeente [gemeente]. Het schadeadres behoort tot de schadegebieden genoemd in de bijlage behorend bij de WTS1-regeling. De door eiser als gevolg van de hevige regenval op 13 en 14 september 1998 geleden schade valt derhalve onder het bereik van de WTS1-regeling en om die reden niet onder de Regeling oogstschade 1998.
Verweerder heeft om die reden bij besluit van 29 maart 1999 een tegemoetkoming op basis van de Regeling oogstschade 1998 afgewezen.

Van de zijde van eiser is hiertegen bezwaar gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat hij in januari 1999 gebeld heeft met een medewerker van LASER, die hem verteld zou hebben dat eisers schadeadres wel in het schadegebied lag. Eiser heeft uitgelegd dat zijn schade ook hoger is dan ¦ 2.000,- en dat de schade op dat moment pas goed merkbaar wordt.

Ter zitting is gebleken dat eiser op 25 januari 1999 weliswaar een meldingsformulier behorend bij de Regeling oogstschade 1998 heeft ingediend, maar heeft bedoeld een melding te doen in het kader van de WTS1-regeling. Eiser heeft aangevoerd dat hij vóór 17 november 1998 geen melding in het kader van de WTS1-regeling heeft gedaan omdat hij eerst na die datum schade heeft kunnen vaststellen. Nadat eiser uit de pers had begrepen dat het enkele te laat indienen van een aanvraag onder de WTS1-regeling niet in alle gevallen betekende dat de aanvraag als zijnde te laat ingediend mocht worden afgewezen, is er in januari 1999 telefonisch contact opgenomen met LASER. Volgens eiser is toen gevraagd of alsnog een aanvraag kon worden ingediend. Volgens de medewerker van LASER kon dit, omdat het schadegebied onder de WTS1-regeling viel, aldus eiser. Vervolgens werd door LASER aan eiser een formulier gefaxt met als opschrift: Regeling Oogstschade 1998. Eiser heeft dit ingevuld en op 25 januari 1999 naar LASER teruggefaxt. De desbetreffende fax is ter zitting aan de rechtbank getoond. Eiser heeft gesteld wel onderkend te hebben dat het toegezonden formulier zag op de Regeling oogstschade 1998 maar dit toch te hebben ingevuld omdat dit formulier hem door LASER was toegezonden.

De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit van voormelde ter zitting gestelde feiten niet op de hoogte was. Hier wreekt zich het feit dat verweerder ervoor heeft gekozen om eiser niet in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar toe te lichten.

Naar het oordeel van de rechtbank deed zich echter geen situatie voor van kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. Uit het bestreden besluit blijkt dat er voor verweerder onduidelijkheid bestond ten aanzien van eisers bezwaarschrift. Verweerder heeft vervolgens overwogen dat hij na enig onderzoek gedaan te hebben niet heeft kunnen achterhalen met wie eiser heeft gesproken en wat de precieze inhoud van het gesprek is geweest. Verweerder weet voorts niet of eiser heeft gesteld dat de medewerker heeft gezegd dat het schadeperceel valt onder de Regeling Oogstschade 1998 dan wel dat deze heeft gezegd dat het schadeperceel valt onder de WTS1-regeling. Verweerder acht het vervolgens redelijk te veronderstellen dat de medewerker heeft gezegd dat het schadeperceel onder de WTS1-regeling valt.

Naar het oordeel van de rechtbank is een hoorzitting bij uitstek geschikt om onduidelijkheden in een bezwaarschrift op te helderen. Verweerder had bij eiser navraag dienen te doen met wie hij had gesproken en wat precies de inhoud van het gesprek is geweest en had vervolgens meer gericht onderzoek kunnen doen naar de juistheid van het gestelde en kunnen bezien of zich de situatie voordeed dat mogelijke consequenties verbonden dienden te worden aan een bepaalde mededeling van de LASER medewerker. Voorzover verweerder ervan uitging dat de medewerker heeft gezegd dat eisers perceel onder de WTS1-regeling valt is niet onmiddellijk duidelijk waarom aan eiser een formulier Regeling Oogstschade 1998 is toegezonden en niet een aanmeldingsformulier voor de WTS1-regeling.

Verweerder had door een hoorzitting op de hoogte kunnen raken van eisers opvatting zoals deze de rechtbank ter terechtzitting is bekend geworden, namelijk dat eiser van meet af aan een verlaat beroep heeft willen doen op de WTS1-regeling in welk geval verweerder (feitelijk LASER namens verweerder) in ieder geval de stukken op de voet van het bepaalde in artikel 2:3 van de Awb had kunnen doorzenden naar de Staatssecretaris (feitelijk naar LASER in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de WTS1-regeling namens die Staatssecretaris).
Verweerder had zich dienen te realiseren dat, waar LASER zowel belast is met de uitvoering van de Regeling Oogstschade 1998 namens verweerder als met de uitvoering van de WTS1-regeling namens de Staatssecretaris, belanghebbenden in de veronderstelling kunnen verkeren dat minder van belang is onder welke regeling zij formeel een aanvraag dienen te doen en er op vertrouwen dat LASER de juiste keuze maakt bij de toezending van een aanmeldingsformulier.

Overigens is in het bestreden besluit kennelijk ook een vergissing gemaakt, waar LASER namens verweerder uitspraken doet over eisers beroep op de WTS1-regeling, welke uitspraken LASER slechts bevoegd is namens de Staatssecretaris te doen.

Gelet op al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens schending van de hoorplicht en ook wegens onzorgvuldige voorbereiding als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door eiser gedane melding door LASER had moeten worden aangemerkt als een melding in het kader van de WTS1-regeling. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder op te dragen, conform artikel 2:3 van de Awb, het door eiser ingediende meldingsformulier door te zenden aan de Staatssecretaris ter verdere behandeling als melding in het kader van de WTS1-regeling.

Voor het overige zal de rechtbank, mede om redenen van proceseconomie, de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten. Vast staat immers dat de door eiser geleden schade niet valt onder het bereik van de Regeling oogstschade 1998, zodat de weigering van verweerder om op grond van deze Regeling schadevergoeding tot te kennen, in rechte stand houdt.

Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser zich in deze procedure heeft laten bijstaan door de gemachtigde [gemachtigde]. Nu deze ter zitting heeft verklaard zich niet beroepsmatig bezig te houden met het verlenen van rechtsbijstand dient, gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht, een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder achterwege te blijven.
Wel dient het door eiser betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.


3. Beslissing:

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;

draagt verweerder op om het door eiser ingediende meldingsformulier door te zenden aan de Staatssecretaris, ter behandeling als melding in het kader van de WTS1-regeling;

gelast dat de Staat der nederlanden (Ministerie van landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ¦ 225,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Van der Poel, in tegenwoordigheid van mr. Breeman als griffier, op 16 november 2000.


Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.

Afschrift verzonden d.d.:
jk
Oud 19-08-2003, 16:47
sans plomb
Avatar van sans plomb
sans plomb is offline
oke
__________________
Love is like a pictionary
Oud 19-08-2003, 16:48
Verwijderd
Ook heel interessant:


LJN-nummer: AE4765 Zaaknr: 23-000980-01
Bron: Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak: 9-04-2002
Datum publicatie: 1-07-2002
Soort zaak: straf -
Soort procedure: hoger beroep

arrestnummer
rolnummer 23-000980-01
datum uitspraak 9 april 2002
tegenspraak





Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam

gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 8 maart 2001 in de strafzaak onder parketnummer 14-010053-00
tegen



[Verdachte]
geboren te Gudul (Turkije) op 7 augustus 1960,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in het huis van bewaring De Compagnie en Zwaag te Zwaag.



Beperkt appel

Het hoger beroep van de verdachte en van de officier van justitie is, blijkens de mededeling ter terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde.


De ontvankelijkheid van het appèl van het openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn appèl niet ontvankelijk moet worden verklaard, nu aannemelijk is dat de officier van justitie in hoger beroep is gekomen met als enig doel de eenparigheidsregel van artikel 424 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering voor het opleggen van een zwaardere straf in hoger beroep te omzeilen.

Het hof verwerpt dit verweer.

In het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en omstandigheden gesteld noch aannemelijk geworden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de officier van justitie alléén met het door de raadsman gestelde oogmerk hoger beroep heeft ingesteld.


Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 januari 2001 en 22 februari 2001 en in hoger beroep van 31 januari 2002 en 26 maart 2002.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.


De tenlastelegging

Aan de verdachte is - voorzover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.


De geldigheid van de dagvaarding

Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 onderdeel H, nietig is omdat dat onderdeel van de tenlastelegging in onvoldoende mate een specifieke aanduiding van de daarin vermelde vrouwen geeft.


Onrechtmatige wetgeving

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er voor wat betreft het ten laste gelegde onder 1 en 2 sprake is van onrechtmatige wetgeving. Hij heeft betoogd dat de aan feit 1 ten grondslag liggende strafbaarstelling van artikel 250 ter lid 1 onder 2( van het Wetboek van Strafrecht in de Nederlandse samenleving overbodig is en de officier van justitie de mogelijkheid geeft bewijsproblemen terzake van feiten als onder 2 ten laste gelegd, strafbaar gesteld onder artikel 250 ter lid 1 onder 1( van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een vorm van dwang of misleiding bewezen moeten worden, te ontlopen. Op grond daarvan dient de vervolging van feiten zoals onder 1 en 2 tenlastegelegd volgens de raadsman geen enkel in Nederland na te streven doel.

De toelichting die de raadsman geeft kan zijn stelling dat er sprake zou zijn van onrechtmatige wetgeving niet dragen. Het verweer faalt derhalve.


Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen.


De bewezenverklaring

Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 5 is tenlastegelegd, met dien verstande dat


1.
hij in de maand juli 1999, in Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk M.D. [slachtoffer 1] (ook wel K[.] of C[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe per auto naar Nederland heeft meegenomen en in Nederland heeft ondergebracht in de woning van verdachte,

en

hij op tijdstippen in de periode van de maanden juli 1999 tot en met oktober 1999, in/vanuit Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk A.K. [slachtoffer 2] (ook wel A[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald, om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe in Polen geld voor een nieuw paspoort en vanuit Nederland geld voor de busreis naar Nederland of Duitsland heeft verstrekt en haar van Polen naar Nederland heeft laten komen en in Nederland heeft ondergebracht in de woning van verdachte,

en

hij op tijdstippen in de periode van de maanden juli 1999 tot en met oktober 1999, in/vanuit Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk M.W. [slachtoffer 3] (ook wel K[.] of M[.] met het zwarte haar of M[.] W. geheten) en M.A. [slachtoffer 4] (ook wel M[.] S. met blonde haar of blonde M[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouwen in Polen heeft benaderd en voorgesteld en/of overgehaald om in Nederland in de prostitutie te werken en die vrouwen per bus naar Nederland heeft meegenomen en/of vanuit Nederland geld voor de reis naar Nederland en/of een paspoort heeft verstrekt en heeft ondergebracht in de woning van verdachte,

en

hij op tijdstippen in de periode van de maanden oktober 1999 tot en met november 1999, in Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk M.I. [slachtoffer 5] (ook wel M[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald, om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe naar Nederland heeft laten komen en na aankomst in Nederland heeft ondergebracht in de woning van verdachte,

en

hij op tijdstippen in de periode van de maand oktober 1999 tot en met januari 2000, in Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk J.B. [slachtoffer 6] (ook wel J[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe per bus naar Nederland heeft meegenomen en heeft ondergebracht in de woning van verdachte,

en

hij op tijdstippen in de periode van de maand november 1999 tot en met januari 2000, in Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk A.A. [slachtoffer 7] (ook wel A[.], A[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald, om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe per bus naar Nederland heeft meegenomen en ondergebracht in de woning van verdachte,

en

hij op tijdstippen in de periode van de maand december 1999 tot en met januari 2000, in/vanuit Nederland en in Litouwen en Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk J. [slachtoffer 8] (ook wel I[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Litouwen heeft benaderd en voorgesteld om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe per bus naar Nederland heeft meegenomen en heeft ondergebracht in de woning van verdachte,

en

hij op tijdstippen in de periode van de maanden juli 1999 tot en met januari 2000, in/vanuit Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk K.A. [slachtoffer 9] (ook wel B[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald om in Nederland in de prostitutie te werken en vanuit Nederland geld voor de busreis naar Nederland heeft verstrekt en heeft ondergebracht in de woning van verdachte.

2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2000, in de gemeente Almaar en Polen en/of Litouwen en/of Tsjechië, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen,

A.

ten aanzien van M.D. [slachtoffer 1] (ook wel K[.] of C[.] geheten) die in een zwakke sociale en economische/financiële positie verkeerde, in de periode van 1 juli 1999 tot en met 18 augustus 1999,

- haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en dat de inkomsten op fifty/fifty basis verdeeld zouden worden en dat zij een appartement zou krijgen en dat iedere prostituee op de Achterdam een beschermer nodig had en
- de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken voor haar heeft verzwegen en
- haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
- een prostitutiewerkplek voor haar heeft geregeld en
- haar van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en heeft meegedeeld, dat zij haar klanten niet langer dan 15 minuten mocht laten blijven en dat zij fl.50,- moest vragen en
- haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
- haar verdiensten geheel of gedeeltelijk heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had in verband met voorgefinancierde kosten en/of andere voorschotten en vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
- haar meermalen heeft geslagen en
- haar anderszins door woorden en gebaren en gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
- misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 1] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 1] doordat die [slachtoffer 1] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en die [slachtoffer 1] onvoldoende bekend was met het prostitutiebeleid in Alkmaar en die [slachtoffer 1] feitelijk onvoldoende bekend was hoe in Alkmaar in de prostitutie werd of kon worden gewerkt;

en

B.

ten aanzien van A.K. [slachtoffer 2] (ook wel A[.] geheten) die in een zwakke sociale en economische/financiële positie verkeerde, in de periode van 1 juli 1999 tot en met 18 augustus 1999,

- haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en dat de inkomsten op fifty/fifty basis verdeeld zouden worden en
- haar de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken heeft verzwegen en
- haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
- voor haar een prostitutiewerkplek heeft geregeld en
- haar nagenoeg altijd van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en heeft meegedeeld, dat zij haar klanten niet langer dan 15 minuten mocht laten blijven en dat zij fl.50,- moest vragen en
- haar verdiensten geheel of gedeeltelijk heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had en/of opbouwde in verband met voorgefinancierde kosten en/of andere voorschotten en hoge vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
- haar heeft geslagen en
- haar anderszins door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
- misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 2] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 2] doordat die [slachtoffer 2] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en die [slachtoffer 2] feitelijk onvoldoende bekend was hoe in Alkmaar in de raamprostitutie werd of kon worden gewerkt;

en

C.

ten aanzien van M.W. [slachtoffer 3] (ook wel K[.] of M[.] W. of M[.] met de zwarte haren geheten) in de periode van 1 juli 1999 tot en met 11 januari 2000,

- haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en dat de inkomsten op fifty/fifty basis verdeeld zouden worden en
- haar de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken heeft verzwegen en
- haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
- voor haar een prostitutiewerkplek heeft geregeld en
- haar van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten toezicht heeft gehouden en
- haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
- haar verdiensten geheel of gedeeltelijk heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had en opbouwde in verband met voorgefinancierde kosten of andere voorschotten en hoge vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
- haar door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
- misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 3] is ontstaan;

en

D.

ten aanzien van M.A. [slachtoffer 4] (ook wel M[.] S. of blonde M[.] geheten) in of omstreeks de periode van 1 juli 1999 tot en met 11 januari 2000,

- haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en dat de inkomsten op fifty/fifty basis verdeeld zouden worden en
- haar de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken heeft verzwegen en
- haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
- voor haar een prostitutiewerkplek heeft geregeld en
- haar van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en heeft meegedeeld, dat zij haar klanten niet langer dan 15 minuten mocht laten blijven en dat zij fl. 50,- moest vragen en haar toegevoegd dat zij te weinig verdiende en
- haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
- haar verdiensten heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had en opbouwde in verband met voorgefinancierde kosten en/of andere voorschotten en hoge vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
- haar door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
- misbruik heeft gemaakt van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door van bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 4] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 4] doordat die [slachtoffer 4] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en dat die [slachtoffer 4] onvoldoende bekend was met het prostitutiebeleid in Alkmaar en die [slachtoffer 4] feitelijk niet of onvoldoende bekend was hoe in Alkmaar in de prostitutie werd of kon worden gewerkt;

en

E.

ten aanzien van M.I. [slachtoffer 5] (ook wel M[.] geheten) in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 27 november 1999,

- haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en
- haar de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken heeft verzwegen en
- haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
- voor haar een prostitutiewerkplek heeft geregeld en
- haar nagenoeg altijd van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en
- haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
- haar verdiensten geheel of gedeeltelijk heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had en opbouwde in verband met voorgefinancierde kosten en of andere voorschotten en geld dat aan haar familie in Polen was overgemaakt en hoge vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
- haar door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
- misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 5] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 5] doordat die [slachtoffer 5] de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig was;

en

G.

ten aanzien van R. [slachtoffer 10] (ook wel R[.] geheten) die in een zwakke sociale en economische/ financiële positie verkeerde in het jaar 1999

- haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
- voor haar prostitutiewerkplekken heeft geregeld en
- haar nagenoeg altijd van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en haar toegevoegd dat zij te weinig verdiende en
- haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
- haar verdiensten heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had opgebouwd en opbouwde in verband met kosten en/of voorschotten en/of vergoedingen en
- haar heeft gepakt bij en/of geknepen in de arm en
- haar anderszins door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
- misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 10] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 10] doordat die [slachtoffer 10] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was;

door welke andere bovenomschreven feitelijkheden, en/of door welke bovenomschreven bedreiging met een of andere feitelijkheden, en door welk bovenomschreven misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, en/of door welke bovenomschreven misleiding, toen en daar verdachte en diens mededader(s) voornoemde personen, te weten:

A. M.D. [slachtoffer 1] en
B. A.K. [slachtoffer 2] en
C. M.W. [slachtoffer 3] en
D. M.A. [slachtoffer 4] en
E. M.I. [slachtoffer 5] en
G. R. [slachtoffer 10]
tot prostitutie hebben gebracht;


3.
hij in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 18 augustus 1999, in de gemeente Alkmaar door geweld en bedreiging met geweld M.D. [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], hebbende verdachte zijn penis gebracht in de vagina van die [slachtoffer 1] en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte die [slachtoffer 1] op de bank heeft gegooid en de kleding van die [slachtoffer 1] omlaag heeft getrokken en die [slachtoffer 1] met de dood heeft bedreigd en daardoor voor die [slachtoffer 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;

5.
hij in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2000, in de gemeente Alkmaar een wapen van categorie III, te weten een pistool (kaliber 9 mm, serienummer A01730), en munitie van categorie III, te weten patronen (kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.


De strafbaarheid van de feiten

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:

Mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.


Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

Verkrachting.


Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:

Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie.


De strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.


De op te leggen straf

De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 5 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht en met betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van een bedrag van fl. 5000,- als schadevergoeding.

De verdachte heeft tegen dat vonnis hoger beroep doen instellen.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.


Verdachte heeft zich samen met een ander of anderen vele malen schuldig gemaakt aan mensenhandel. Verdachte heeft hierbij een leidinggevende en coördinerende rol gespeeld. Verdachte heeft met het oogmerk van financieel gewin, gedurende de periode vanaf juli 1999 tot januari 2000 negen vrouwen naar Nederland gehaald of doen overkomen terwijl hij de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zouden verblijven voor hen heeft verzwegen.

Eenmaal in Nederland werden deze vrouwen onder toezicht gehouden. Vervolgens heeft hij een aantal van hen voorgehouden dat zij een schuld hadden opgebouwd en opbouwden. Tevens heeft verdachte buitensporige prostitutiewerktijden en arbeidsomstandigheden voor de vrouwen bepaald.

Bovendien werden de vrouwen verplicht een groot deel van, en soms al hun verdiensten aan verdachte af te staan. Mede hierdoor werd het voor de vrouwen onmogelijk gemaakt ten aanzien van het uitoefenen van de prostitutie vrije keuzes te maken en zelfstandig beslissingen te nemen. Daarbij komt dat dit alles geschiedde in een sfeer van dreiging en geweld, die door verdachte werd gecreëerd.
Het gedrag van verdachte kan worden beschouwd als stelselmatige onderdrukking, waaraan de desbetreffende vrouwen in Nederland ten prooi vielen en met welke onderdrukking klaarblijkelijk werd beoogd mogelijke weerstand van de vrouwen te breken en te voorkomen dat zij met de prostitutie zouden stoppen of voor zich zelf zouden gaan werken.
Daarnaast heeft verdachte zich op gewelddadige en intimiderende wijze schuldig gemaakt aan verkrachting van één van de vrouwen. Hierdoor heeft hij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer geschonden, hetgeen nadelige psychische gevolgen van mogelijke lange duur met zich mee kan brengen.

Het hof heeft kennis genomen van het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, d.d. 14 december 2001, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder tot gevangenisstraffen van aanzienlijke duur is veroordeeld. Voorts is kennis genomen van het persoonsdossier van verdachte, bestaande uit twee rapporten van reclasseringsinstellingen (d.d. 3 juli 1997 en 14 augustus 1997) en een rapport van de Brijderstichting van 22 maart 2002.
Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van een duur zoals door de rechtbank bepaald, alleszins passend en geboden is.


De inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 28 december 2000, onder de nummers 1, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 14, 15, 17, 23, 27, 28, 31, 32, 33 en 34 dienen te worden teruggegeven aan verdachte.

Het inbeslaggenomen voorwerp, zoals vermeld onder nummer 22, dient te worden teruggegeven aan de rechthebbende, zijnde I. [betrokkene 1].

Het inbeslaggenomen voorwerp, als vermeld onder de nummer 30, dient te worden teruggegeven aan de rechthebbende, zijnde Z. [betrokkene 2].


De vordering tot schadevergoeding

Mr. G.A.M. [raadsman], postbus [nummer], [vestigingsplaats], heeft namens de benadeelde partij M.D. [slachtoffer 1], die zich in deze strafzaak heeft gevoegd, een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van fl. 10.120,- (€ 4592,26) ingediend.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van fl. 5.000,- (€ 2269,-) en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw voor het hele bedrag gevoegd.

De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep betwist.

De vordering van de benadeelde partij zal tot een bedrag van € 2269,- (fl. 5.000,-) worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar tengevolge van het bewezenverklaarde schade is geleden en wel tenminste tot dat bedrag.

Het hof zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren, daar dit deel van de vordering niet van eenvoudige aard is.
Het hof zal verdachte, die naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 2269 (fl. 5.000,-) aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen hechtenis.


De toepasselijke wettelijke voorschriften

De opgelegde straf en de maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 242, 250 ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.

De beslissing

Het hof:


Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.


Verklaart de dagvaarding ten aanzien van hetgeen onder 2, onderdeel H is ten laste gelegd, nietig.


Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.


Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 5 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.


Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.


Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.


Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 (VIJF) JAREN.


Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.


en voorts


Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 28 december 2000, onder de nummers 1, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 14, 15, 17, 23, 27, 28, 31, 32, 33 en 34 aan verdachte.


Gelast de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp, zoals vermeld onder nummer 22, aan de rechthebbende, zijnde I. [betrokkene 1].


Gelast de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp, als vermeld onder de nummer 30, aan de rechthebbende, zijnde Z. [betrokkene 2].


Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij D.M. [slachtoffer 1], p/a mr. G.A.M. [raadsman], Postbus [nummer], [vestigingsplaats], te betalen een bedrag van € 2269 (fl. 5.000,-), als schadevergoeding.


Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken, tot op heden begroot op € 54,45.


Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer M.D. [slachtoffer 1] te betalen de somma van € 2269,- (fl. 5.000,-), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.


Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat.


Bepaalt dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij.


Verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van haar vordering niet-ontvankelijk.



Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Bockwinkel, Schreuder en Van Breukelen-Van Aarnhem, in tegenwoordigheid van mr. Van Essen als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 april 2002.
Mr. Bockwinkel is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.
Oud 19-08-2003, 16:51
Verwijderd
Citaat:
Ertur schreef op 19-08-2003 @ 17:29:
Wisten jullie trouwens dat de emoe in Nederland in het wild nog maar zelden gezien wordt?
Ik zag er vandaag toevallig nog een lopen in het winkelcentrum.
Oud 19-08-2003, 16:54
Verwijderd
Citaat:
iemand of niemand schreef op 19-08-2003 @ 17:51:
Ik zag er vandaag toevallig nog een lopen in het winkelcentrum.
Ja, daar worden ze nog binnengelaten.
Oud 19-08-2003, 16:55
Verwijderd
En om de mensen uit Assen tevreden te houden:


LJN-nummer: AB1701 Zaaknr: 19.830012-01
Bron: Rechtbank Assen
Datum uitspraak: 18-05-2001
Datum publicatie: 11-03-1999
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ASSEN

STRAFVONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen:

(naam verdachte),
geboren te (geboorteplaats)op (geboortedatum),
thans verblijvende in (...).

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 april en 4 mei 2001.

De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.C. van Diest, advocaat te Zuidlaren.

TENLASTELEGGING

De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat

1.

(mensenhandel meerderjarige vrouwen)

hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 1999 tot en met 9 januari 2001 in het/de arrondissement(en) Assen en/of Groningen en/of Leeuwarden, en/of Zwolle, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, telkens een of meer vrouw(en), te weten
- (naam) en/of
- (naam) en/of
- (naam) en/of
- (naam)

door geweld en/of een of meer andere feitelijkheden en/of bedreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkheden, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding tot prostitutie heeft gebracht, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die vrouw(en) daardoor in de prostitutie belandden,
(tekst art. 250ter lid ahf/ond 1° (geldig tot 1 oktober 2000))

en/of

door geweld of een of meer andere feitelijkheden en/of bedreiging met geweld en/of een of meer andere feitelijkheden heeft gedwongen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (een) derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die vrouw(en) zich daardoor tot het verrichten van seksuele handelingen beschikbaar stelde,
(tekst art. 250a lid ahf/ond 1° (geldig vanaf 1 oktober 2000))

immers heeft/hebben verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) (met betrekking tot bovengenoemde perso(o)n(en))

die (naam)
in of omstreeks de periode van 1 augustus 1999 tot en met 13 oktober 2000

- door fysiek geweld en/of bedreiging daarmee geïntimideerd
en/of
- voorzien van een vals of aan een ander toebehorend paspoort, althans reisdocument
en/of
- haar paspoort,althans reisdocument ingenomen en/of onder zich gehouden
en/of
- lokaties geregeld alwaar ze de prostitutie kon verrichten
en/of
- gebracht naar lokaties waar ze als prostituee moest werken
en/of
- onderdak verschaft
en/of
- ter plaatse waar ze de prostitutie bedreef en/of elders in de gaten gehouden en/of gevolgd en/of gecontroleerd
en/of
- door haar verdiend geld afgenomen en/of geïnd
en/of
- verhinderd dat ze uit eigen wil de prostitutie werkzaamheden, die ze ten behoeve van verdachte en/of zijn mededader(s) uitvoerde, kon beëindigen
en/of
- in een dwang- uitbuitingssituatie gebracht, in elk geval in een afhankelijke positie

en/of

die (naam)
in of omstreeks de periode van 7 oktober 2000 tot en met 9 januari 2001

- lokaties geregeld alwaar ze de prostitutie kon verrichten
en/of
- gebracht naar lokaties waar ze als prostituee moest werken
en/of
- haar paspoort, althans reisdocument ingenomen en/of onder zich gehouden
en/of
- onderdak verschaft
en/of
- ter plaatse waar de prostitutie werd bedreven en/of elders in de gaten gehouden en/of gevolgd en/of gecontroleerd
en/of
- door haar verdiend geld afgenomen en/of geïnd
en/of
- verhinderd dat ze uit eigen wil de prostitutie werkzaamheden, die ze ten behoeve van verdachte en/of zijn mededader(s) uitvoerde, kon beëindigen
en/of
- in een dwang- uitbuitingssituatie gebracht, in elk geval in een afhankelijke positie

en/of

die (naam)
in of omstreeks de periode van 1 mei 2000 tot en met 9 januari 2001

- door fysiek geweld en/of bedreiging met geweld geïntimideerd
en/of
- lokaties geregeld alwaar ze de prostitutie kon verrichten
en/of
- gebracht naar locaties waar ze als prostituee moest werken
en/of
- haar paspoort, althans reisdocument ingenomen en/of onder zich gehouden
en/of
- onderdak verschaft
en/of
- ter plaatse waar de prostitutie werd bedreven en/of elders in de gaten gehouden en/of gevolgd en/of gecontroleerd
en/of
- door haar verdiend geld afgenomen en/of geïnd
en/of
- verhinderd dat ze uit eigen wil de prostitutie werkzaamheden, die ze ten behoeve van verdachte en/of zijn mededader(s) uitvoerde, kon beëindigen
en/of
- in een dwang- uitbuitingssituatie gebracht, in elk geval in een afhankelijke positie

en/of

die (naam)
- in of omstreeks de periode van 20 augustus 2000 tot en met 20 november 2000

- door fysiek geweld en/of bedreiging daarmee geïntimideerd
en/of
- lokaties geregeld alwaar ze de prostitutie kon verrichten
en/of
- gebracht naar locaties waar ze als prostituee moest werken
en/of
- voorzien van een vals of aan een ander toebehorend paspoort, althans reisdocument
en/of
- haar paspoort, althans reisdocument ingenomen en/of onder zich gehouden
en/of
- onderdak verschaft
en/of
- ter plaatse waar de prostitutie werd bedreven en/of elders in de gaten gehouden en/of gevolgd en/of gecontroleerd
en/of
- door haar verdiend geld afgenomen en/of geïnd
en/of
- verhinderd dat ze uit eigen wil de prostitutie werkzaamheden, die ze ten behoeve van verdachte en/of zijn mededader(s) uitvoerde, kon beëindigen
en/of
- in een dwang- uitbuitingssituatie gebracht, in elk geval in een afhankelijke positie;
tot 1 oktober 2000:
art 250ter lid 1 ahf/ond 1° Wetboek van Strafrecht
art 250ter lid 2 ahf/ond 1° Wetboek van Strafrecht
en vanaf 1 oktober 2000:
art 250a lid 1 ahf/ond 1° Wetboek van Strafrecht
art 250a lid 2 ahf/ond 1° Wetboek van Strafrecht

althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat

hij op verschillende tijdstippen, althans op een tijdstip in of omstreeks de periode van 1 augustus 1999 tot en met 9 januari 2001 in het/de arrondissement(en) Assen, althans in Nederland en/of te Tjechië en/of Slowakije en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een)
vrouw(en) genaamd:
- (naam) en/of
- (naam) en/of
- (naam) en/of
- (naam)

(in en/of vanuit Tjechië en/of Slowakije en/of Duitsland)
(telkens) heeft aangeworven en/of heeft meegenomen met het oogmerk die vrouw(en) in een ander land (in Nederland) in de prostitutie te brengen en/of zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (een) derde tegen betaling,

immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens)
- die vrouw(en) in Tsjechië geronseld, althans benaderd en/of bewogen om naar Nederland te gaan
en/of
- die vrouw(en) naar Nederland vervoerd en/of doen vervoeren
en/of
- die vrouw(en) ondergebracht bij seksclubs in Nederland, alwaar die vrouwen in de prostitutie te werk werden gesteld;
tot 1 oktober 2000:
art 250ter lid 1 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
art 250ter lid 2 ahf/ond 1° Wetboek van Strafrecht
en vanaf 1 oktober 2000:
art 250a lid 1 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
art 250a lid 2 ahf/ond 1° Wetboek van Strafrecht


2.

(mensenhandel minderjarige vrouw)

hij in de periode van 7 oktober 2000 tot en met 9 januari 2001 in het/de arrondissement(en) Assen en/of Groningen en/of Leeuwarden, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

de minderjarige (naam) (geboren (geboortedatum))
ertoe heeft gebracht dat zij zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, danwel een handeling heeft ondernomen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die (naam) zich daardoor tot het verrichten van seksuele handelingen beschikbaar stelde, bestaande hierin dat verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens),

die minderjarige (naam) (telkens) heeft/hebben ondergebracht in een bordeel en/of privéhuis, alwaar die minderjarige tegen betaling seksuele handelingen met andere mannen moest ondergaan en/of met die mannen moest plegen en/of heeft verdachte en/of zijn mededader(s) die (naam) aan derden verkocht en/of
meegegeven;
art 250a lid 1 ahf/ond 3° Wetboek van Strafrecht
art 250a lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht


althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat

hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2000 tot en met 9 januari 2001 in het/de arrondissement(en) Assen en/of Groningen en/of Leeuwarden, althans in Nederland en/of te Tjechië en/of Slowakije en/of Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

de minderjarige (naam) (geboren op (geboortedatum))

(in of vanuit Tjechië en/of Slowakije en/of Duitsland) heeft aangeworven en/of heeft meegenomen met het oogmerk die (naam) ertoe te brengen in een ander land (in Nederland) zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (een) derde tegen betaling,

immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s)
- die (naam) in Tsjechië geronseld, althans benaderd en/of bewogen om naar Nederland te gaan
en/of
- die (naam) naar Nederland vervoerd
en/of
- die (naam) ondergebracht bij seksclubs in Nederland, alwaar ze in de prostitutie te werk werd gesteld;
art 250a lid 1 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht
art 250a lid 2 ahf/ond 2° Wetboek van Strafrecht


3.

(deelneming aan misdadige organisatie)

hij in of omstreeks 1 augustus 1999 tot en met 9 januari 2001 te Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven, bestaande in:

VERSCHILLENDE VORMEN VAN MENSENHANDEL
(strafbaar gesteld in artikel 250a (vanaf 1 oktober 2000) en/of artikel 250ter (tot 1 oktober 2000) Wetboek van Strafrecht)
te weten:
het plegen van mensenhandel met betrekking tot meerderjarige vrouwen
- het door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid vrouwen dwingen, danwel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding bewegen tot het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met (een) derde tegen betaling (prostitutie)

en/of

- het (buiten Nederland) aanwerven en/of medenemen en/of ontvoeren van vrouwen met het oogmerk die vrouwen in Nederland in de prostitutie te brengen en/of zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling

en/of
het plegen van mensenhandel met betrekking tot minderjarige vrouwen
- het ondernemen van handelingen, waardoor minderjarigen zich beschikbaar stellen tot prostitutie

en/of

- het (buiten Nederland) aanwerven en/of medenemen en/of ontvoeren van minderjarige vrouwen met het oogmerk die minderjarige vrouwen in Nederland in de prostitutie te brengen

en/of
het voordeel trekken uit mensenhandel met betrekking tot meerderjarige en/of minderjarige vrouwen
- het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van meerderjarige en/of minderjarige vrouwen die als slachtoffer van mensenhandel in de prostitutie werkzaamheden verrichten

en/of

VALSE REISDOCUMENTEN
het in het bezit hebben en/of beschikbaar stellen van valse paspoorten, althans valse reisdocumenten;
(strafbaar gesteld in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht);

art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht

DE GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING

De raadsman van verdachte heeft onder meer aangevoerd, dat de dagvaarding met betrekking tot het onder 3. tenlastegelegde dient te worden nietig verklaard, nu het tenlastegelegde te dien aanzien onduidelijk is, immers, stelt de raadsman, is het niet duidelijk welke misdadige organisatie de officier van justitie hier bedoelt tenlaste te leggen.

Op verzoek van de rechtbank heeft de officier van justitie ter terechtzitting van 11 april 2001 het onder 3. tenlastegelegde nader toegelicht. De rechtbank is van oordeel dat het voldoende duidelijk is geworden welke misdadige organisatie de officier van justitie voor ogen heeft gehad.

De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman en verklaart de dagvaarding geldig.

DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE

De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd, dat de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, nu zowel uit de informatie verkregen via de hoofd-officier van justitie, (naam hoofdofficier), als uit de verklaringen van getuigen afgelegd ter terechtzitting van 4 mei 2001 blijkt dat er mogelijk sprake is van ongeregeldheden tijdens het voorbereidende onderzoek.

De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende:

Inleiding
In haar tussenvonnis van 18 april 2001 heeft de rechtbank aangegeven aanwijzingen te hebben dat er tijdens het opsporingsonderzoek geobserveerd is zonder dat dit schriftelijk (in een proces-verbaal) is vastgelegd en bovendien dat omtrent die observatie bewust onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. Deze aanwijzingen waren voor de rechtbank reden om het onderzoek te heropenen. Met de heropening hoopte de rechtbank duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vraag of er geobserveerd is en zo ja, in welke mate, en of bewust getracht is om informatie over die observatie buiten het dossier te houden. Deze duidelijkheid hoopte de rechtbank onder meer te verkrijgen door het horen van zes opsporingsambtenaren, namelijk:

(Naam A), executief ambtenaar van politie, in de rang van brigadier van politie werkzaam bij het bureau Toezicht van de Vreemdelingenzorg van politie Drenthe;
(Naam B), executief ambtenaar van politie, in de rang van brigadier van politie werkzaam in de functie van rechercheur bij het bureau Toezicht van de Vreemdelingenzorg van politie Drenthe, gedetacheerd bij het Boko-team;
(Naam C), executief ambtenaar van politie, in de rang van brigadier van politie werkzaam in de functie van rechercheur bij het bureau Toezicht van de Vreemdelingenzorg van politie Drenthe;
(Naam D), opperwachtmeester bij de Koninklijke Marechaussee, justitiële dienst, afdeling tactische recherche, tactisch coördinator van het Boko-team;
(Naam E), adjudant-onderofficier teamleider bij de Koninklijke Marechaussee, justitiële district Noord, teamleider van het Boko-team;
(Naam F), executief ambtenaar van politie in de rang van inspecteur van politie, hoofd bureau ondersteuning, plaatsvervangend hoofd van de Vreemdelingenzorg van politie Drenthe.

Ter terechtzitting op 4 mei 2001 is één van de
opsporingsambtenaren niet verschenen, namelijk getuige (naam F), onder de mededeling dat hij tot en met 4 mei op vakantie zou zijn.

Het karakter van de observatie die aan de aanhouding van (naam medeverdachte) voorafging
Ter terechtzitting is (naam A) gehoord, omtrent de door hem verrichte observatie. Mede uit hetgeen hij ter terechtzitting en eerder heeft verklaard en uit hetgeen is genoemd in het ambtelijk verslag van (naam officier van justitie), inhoudende een 'advies inzake afdoening strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot het opmaken van proces-verbaal' van 5 april 2001, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de door (naam A) verrichte observatie (mede) het karakter had van opsporing in de zin van het Wetboek van Strafvordering, immers:

- ten tijde van de observatiewerkzaamheden werden (naam verdachte) en (naam medeverdachte) reeds als verdacht van mensenhandel en deelname aan een criminele organisatie beschouwd;
- heeft (naam A) veel vaker (namelijk vijftien keer) bij de seksclub '(naam seksclub)' gepost dan gebruikelijk is (namelijk één of twee keer) voor de voorbereiding van een controle op basis van de vreemdelingenwet;
- heeft (naam A) in een schrijven van 26 februari 2001 het volgende verklaard: 'Na 20 december 2000 ben ik in de week tussen Kerst en Nieuwjaar doorgegaan met de observatie omdat ik inmiddels een tip had gekregen dat in de seksclub (bedoeld wordt '(naam seksclub)') zou worden gewerkt door een minderjarige en dat een of meerdere van de verdachten in het door (naam B) en (naam I) gevoerde mensenhandelonderzoek ook regelmatig in de seksclub zou zijn. Op 4 januari 2001 heb ik zelf geconstateerd dat die verdachte de seksclub binnen ging. Ik wist toen uit betrouwbare bron dat ook die verdachte er die nacht zou blijven. Toen heb ik deze informatie aan (naam B) doorgespeeld en hem geadviseerd er direct met zijn team (dus de marechaussee collega's) op af te gaan. Naar aanleiding van deze tip aan (naam B) vond op 4 januari 2001 de controle van de seksclub plaats, waarbij een aantal mensen werden aangehouden. Daaronder waren verdachten uit het mensenhandelonderzoek: (naam medeverdachte) (een Tsjech) en ene (naam medeverdachte) uit Emmen.'
- heeft (naam A) ten tijde van het verhoor op 2 maart 2001 verklaard: 'Ik heb op 4 januari 2001 (naam B) opgebeld en hem verteld dat hij nu het pand binnen moest gaan omdat de hoofdverdachte die avond waarschijnlijk aanwezig zou zijn en dat er een minderjarig meisje van Tsjechische afkomst binnen zou zijn. Ik heb hiervan geen proces-verbaal opgemaakt. Ik heb dus de informatie mondeling doorgegeven aan (naam B). Ik heb (naam B) de informatie gegeven die hij en zijn team nodig waren. Ik wilde namelijk niet dat anderen wisten dat ik zoveel tijd besteedde aan observatie werkzaamheden in deze zaak.'

Van deze opsporingsactiviteit had proces-verbaal moeten worden opgemaakt (artikel 152 Strafvordering). Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs indien de observatie, zoals de officier van justitie meent, niet het karakter van opsporing had, hiervan melding had moeten worden gemaakt. Deze observatie leidde immers tot de aanhouding van onder meer de verdachte (naam medeverdachte) en was dus (onder meer) relevant voor de vraag naar de rechtmatigheid van die aanhouding.

Het achterhouden van informatie over de observatie door (naam B)
Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat informatie omtrent de door (naam A) verrichte observatie bewust is achtergehouden, immers:

- noch in het proces-verbaal van het BOKO-team, noch in het proces-verbaal van bevindingen van (naam C) wordt melding gemaakt van (naam A) en/of zijn verrichtingen;
- (naam A) heeft naar eigen zeggen (naam B) uitdrukkelijk verzocht de informatie vertrouwelijk te behandelen;
- (naam B) heeft, nadat (naam A) hem gebeld had, contact opgenomen met (naam D) (tactisch coördinator bij het BOKO-team) en hem (volgens de verklaring van (naam D), afgelegd op 27 maart 2001) medegedeeld dat bij de Vreemdelingendienst van politie Drenthe anonieme informatie was binnengekomen over de aanwezigheid van een aantal prostituees van Tsjechische origine, vermoedelijk illegaal en vermoedelijk onder begeleiding van een pooier. (naam D) heeft verder verklaard dat hij (naam B) gevraagd heeft hoe hij aan de informatie kwam en of het van een tipgever kwam, maar dat (naam B) zich enigszins op de vlakte hield;
- (naam E) (teamleider van het BOKO-team) heeft op 29 maart 2001 verklaard dat hij aan (naam B) gevraagd heeft of de informatie bij de CIE vandaan kwam, en dat (naam B) toen antwoordde dat de informatie niet bij de CIE vandaan kwam, en dat (naam B), op de vraag waar die informatie dan wel vandaan kwam, antwoordde dat die anoniem was.

Zowel (naam D) als (naam E) hebben op de zitting van 4 mei 2001 bevestigd hetgeen zij op 27 maart 2001 respectievelijk 29 maart 2001 (zoals bovengenoemd) hebben verklaard.
(naam B) heeft op 3 april 2001 ten overstaan van de heren (naam G) en (naam H), respectievelijk hoofdinspecteur en inspecteur van politie Drenthe, interne onderzoekers van Regiopolitie Drenthe, verklaard dat hij de naam van (naam A) niet heeft genoemd, omdat (naam D) en (naam E) hem toch niet kennen. Op de terechtzitting van 4 mei 2001 heeft (naam B) eerst verklaard dat hij aan (naam E) en/of (naam D) heeft doorgegeven dat de tip van een collega bij de Vreemdelingendienst afkomstig was. Nadat hem was tegengeworpen dat (naam E) en (naam D) hier iets anders over zeggen, verklaarde (naam B) dat hij niet meer exact wist of hij 'collega' had gezegd.

Tenzij het zo is dat (naam D) en (naam E) in strijd met de waarheid hebben verklaard, kan worden aangenomen dat (naam B) bewust heeft verzwegen dat de informatie van een collega afkomstig was. De reden hiervoor zou gelegen kunnen zijn in het feit dat (naam B) op de hoogte is geweest van het strafvorderlijke doel van de observatie. Ter zitting heeft (naam B) verklaard dat hij wel wist dat (naam A) een controle voor de seksclub '(naam seksclub)' voorbereidde, maar dat hij niet op de hoogte was van de werkelijke omvang van de observatie. (naam B) verklaarde ter zitting dat hij, sinds hij voor het BOKO-team werkte, niet meer bij de Vreemdelingendienst kwam; hij zou er alleen komen om post op te halen.
Dit is niet in overeenstemming met hetgeen (naam A) daarover heeft verklaard. Tijdens zijn verhoor ten overstaan van (naam G) en (naam H) heeft (naam A) op de vraag 'Hoe gedetailleerd was (naam B) op de hoogte van jouw voorbereidingshandelingen?', het volgende geantwoord: '(naam B) was er evenals alle andere collega's van op de hoogte. Ook dat ik postte bij deze seksclub. Ik ontmoette hem bijna elke maandagochtend in de werkvergadering van Toezicht. Ook spraken we elkaar over de GSM.' Hier voegt (naam A) overigens wel aan toe dat hij (naam B) niet gedetailleerd op de hoogte hield van zijn handelingen. Op de zitting van 4 mei 2001 heeft (naam A) verklaard dat (naam B) 'wist hoe alles in elkaar zat'.

De rechtbank kan niet meer dan een vermoeden uitspreken over de reden van (naam B) om (naam A) naam niet te noemen. (naam B) heeft hierover - hoewel dit uitdrukkelijk de wens was van de rechtbank - geen inzicht willen verschaffen. Omdat de rechtbank de gevraagde informatie niet heeft gekregen, kan de rechtbank niet uitsluiten dat aan het verzwijgen ook andere redenen ten grondslag hebben gelegen. Mogelijk is gebruik gemaakt van nog andere, meer ingrijpende opsporingsmethoden, waarvan de rechtbank - als zij daarvan op de hoogte was geweest - had geoordeeld dat deze onrechtmatig waren.

Het achterhouden van informatie over de observatie door (naam C)
In het dossier bevindt zich een door (naam C) opgemaakt proces-verbaal van bevindingen omtrent de 'controle' op 4 januari 2001 in de seksclub '(naam seksclub)'. Daarin staat over de aanleiding voor de controle het volgende vermeld:
'De controle vond plaats naar aanleiding van een bij het bureau Vreemdelingenzorg binnengekomen concrete aanwijzing, dat zich in perceel Handelsweg 2 te Emmen, zijnde een bedrijfspand, met daarin geplaatst meerdere zogenaamde tuinhuisjes c.q. blokhutten, die mogelijk tevens als woning worden gebruikt, drie illegaal in Nederland verblijvende vrouwen, te weten twee vrouwen van Tsjechische of Slowaakse nationaliteit en een vrouw van Oekraïense nationaliteit zouden bevinden en dat die in dit bedrijfspand c.q. de tuinhuisjes of blokhutten werkzaamheden als prostituee zouden verrichten.'
Hoewel (naam C) wist dat deze informatie afkomstig was van (naam A) heeft hij hieromtrent niets in het proces-verbaal opgemerkt. Ten overstaan van (naam G) en (naam H) heeft hij op 29 maart 2001 verklaard:
'De Vreemdelingenwet schrijft onder andere voor dat er sprake moet zijn van een concrete aanwijzing en dat van een dergelijke aanwijzing kan worden gesproken wanneer de politie uit eigen onderzoek concrete aanwijzingen verkrijgt. Daar (naam A) de concrete aanwijzingen had verkregen had ik dit moeten omschrijven in het door mij opgemaakte proces-verbaal van bevindingen. Ik heb er absoluut niet bij stilgestaan dit te doen.'
Op de terechtzitting van 4 mei 2001 heeft (naam C) verklaard dat hij vergeten was om de naam van (naam A) te noemen.

Ter terechtzitting heeft (naam C) voorts verklaard dat hij niets wist van de voorbereidende werkzaamheden van (naam A) met betrekking tot de seksclub '(naam seksclub)'. Dit is niet in overeenstemming met hetgeen (naam A) heeft verklaard. Op 28 maart 2001 heeft (naam A) ten overstaan van (naam G) en (naam H) naar aanleiding van de vraag 'Wat heb je nu teruggekoppeld van je voorbereidingen aan (naam C)?' gezegd dat hij in principe alles heeft teruggekoppeld aan (naam C) en dat het terugkoppelen zowel vóór als na 20 december 2000 heeft plaatsgevonden. Ook op de terechtzitting heeft (naam A) verklaard dat (naam C) op de hoogte was, omdat hij aan (naam C) rapporteerde.

Gelet op het bovenstaande kan de rechtbank niet uitsluiten dat (naam C) eveneens op de hoogte was van de reden(en) om de naam van (naam A) buiten het dossier te houden en dat (naam C) bewust de naam van (naam A) niet heeft genoemd in zijn proces-verbaal. Dit betekent dat de rechtbank ten aanzien van (naam C) niet kan uitsluiten dat ook hij - tot en met de terechtzitting - er aan heeft bijgedragen dat de rechtbank niet de informatie heeft verkregen die zij nodig achtte voor een compleet beeld van hetgeen zich in verband met de 'controle' op 4 januari 2001 in '(naam seksclub)' heeft afgespeeld.

Het doel van de 'controle' op 4 januari 2001 en de daarover afgelegde verklaringen
De rechtbank heeft voorts aanwijzingen dat de 'controle' die op 4 januari 2001 plaatsvond een strafvorderlijk doel had. (naam A) heeft immers (onder andere op de zitting) verklaard dat hij op 4 januari 2001 aan (naam B) heeft doorgegeven dat hij (naam medeverdachte) de seksclub '(naam seksclub)' zag binnengaan en dat zich een 15-jarig meisje in die club bevond. De reden dat (naam A) die informatie aan (naam B) gaf (en niet aan iemand die werkzaam was voor de Vreemdelingendienst) was, zo heeft (naam A) op de zitting van 4 mei 2001 verklaard, dat (naam B) werkte voor het BOKO-team. De inval vond ook op die dag plaats en niet eerder, hoewel ook toen zodanige informatie voorhanden was dat op grond van de Vreemdelingenwet binnengetreden had kunnen worden. Het dagjournaal van het BOKO-team van 4 januari 2001 vermeldt bovendien:
'(..) Via een informant is bij (naam B) de informatie gekomen dat zich twee Tsjechische prostituees bevinden in een bordeel in Emmen. Aldaar worden zij onder dwang door een Tsjechische pooier aan werk gezet. (..)Conclusie is dat het BOKO-team op de hoogte is van een strafbaar feit contra artikel 250a Strafrecht. Dat betekent per definitie aanhouden.(..). Voor vanavond, donderdag 4 januari 2001, zorgt de Vreemdelingendienst voor een machtiging binnentreden en voert een controle in het kader van de Vreemdelingenwet uit. Omdat (naam verdachte) en/of (naam medeverdachte) aanwezig zijn ondersteunt het BOKO-team deze actie.'
Ook bleek naar aanleiding van een door de verdediging gestelde vraag dat bij de 'controle' slechts één persoon aanwezig was die op dat moment voor de Vreemdelingendienst werkzaam was en dat er acht of negen mensen waren die op dat moment voor het BOKO-team werkten.

Op de zitting van 4 mei 2001 heeft de rechtbank verschillende getuigen de vraag gesteld of de controle op 4 januari 2001 niet mede een strafvorderlijk doel had. De getuigen hebben die vraag ontkennend beantwoord. Zowel (naam D) als (naam E) hebben op de zitting van 4 mei 2001 verklaard niet op de hoogte te zijn van de aanwezigheid van (naam medeverdachte) en/of (naam verdachte) in '(naam seksclub)'. Beiden hebben op de zitting verklaard dat (naam B) niet de namen van (naam medeverdachte) of (naam verdachte) heeft genoemd. Dat de namen in het BOKO-journaal terecht zijn gekomen, was volgens (naam E) omdat deze namen in het profiel pasten. Hij zou niet zeker hebben geweten dat het om (naam verdachte) of (naam medeverdachte) ging; er zou slechts sprake zijn geweest van een vermoeden. Op de vraag of een vermoeden niet voldoende was voor strafvorderlijk optreden, antwoordde (naam E) dat de aanwezige man elke Tsjechische man had kunnen zijn.
(naam B) verklaarde ter terechtzitting dat hij op 4 januari 2001 aan (naam E) en (naam D) wél de namen van (naam verdachte) en (naam medeverdachte) had doorgegeven.

De rechtbank heeft op grond van het bovenstaande het sterke vermoeden dat (naam E) en (naam D) wel geïnformeerd waren over de aanwezigheid van (naam medeverdachte) en/of (naam verdachte) in '(naam seksclub)' op 4 januari 2001 en dus dat ook hier bewust informatie werd achtergehouden, dan wel verkeerde informatie werd verstrekt.

Oordeel van de rechtbank
Het is, gelet op de belangen van de verdediging en de eigen toetsingstaak, noodzakelijk dat hetgeen in het voorbereidend onderzoek heeft plaatsgevonden inzichtelijk en controleerbaar is. Zeker is dat in het dossier geen melding is gemaakt van het feit dat (naam A) geobserveerd heeft, terwijl dat wel had moeten gebeuren. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze informatie bewust is achtergehouden en achtte het noodzakelijk te weten waarom. De rechtbank heeft verder het vermoeden dat omtrent de aanleiding van de 'controle' op 4 januari 2001 in het dossier bewust informatie is weggelaten.
De rechtbank heeft getracht op de zitting van 4 mei 2001 alsnog de juiste informatie te krijgen en/of de achtergehouden informatie te achterhalen. De rechtbank is daar niet in geslaagd omdat één van de opgeroepen opsporingsambtenaren aan de oproep geen gehoor heeft gegeven en een aantal wel verschenen opsporingsambtenaren ter terechtzitting waarschijnlijk bewust informatie heeft achtergehouden of verkeerde informatie heeft verstrekt.

De rechtbank acht het voorts zorgwekkend dat door het openbaar ministerie noch op de zitting van 11 april 2001, noch op de zitting van 4 mei 2001 opmerkingen zijn gemaakt met betrekking tot het weglaten van informatie en/of het verkeerd voorlichten van de rechtbank en verdediging. Dit acht de rechtbank zorgwekkend omdat de officier van justitie de leiding heeft over het opsporingsonderzoek en als zodanig de eerst verantwoordelijke is voor een inzichtelijk en controleerbaar opsporingsonderzoek.

De rechtbank wijst er op dat zij in het algemeen haar beslissingen (voor een gedeelte) baseert op de informatie die afkomstig is van opsporingsambtenaren en dat het dus van groot belang is dat die informatie waarheidsgetrouw en volledig is. Daar waar dat niet het geval is wordt de kans aanzienlijk dat onschuldigen worden veroordeeld en/of in het vooronderzoek inbreuken worden gemaakt op grondrechten van anderen zonder dat dit ooit bekend wordt of getoetst kan worden.

De rechtbank is van oordeel dat het belang van waarheidsgetrouwe en volledige informatie in deze zaak tot en met de terechtzitting van 4 mei 2001 is miskend. Niet alleen door (een aantal van) de als getuige opgeroepen opsporingsambtenaren, maar ook door het openbaar ministerie, die op geen wijze blijk heeft gegeven van corrigerend optreden op dit punt.

Het tot en met de terechtzitting van 4 mei 2001 onjuist en onvolledig informeren van rechtbank en verdediging door opsporingsfunctionarissen en het niet corrigerend optreden van het openbaar ministerie op dit punt acht de rechtbank - niettegenstaande het maatschappelijk belang dat gemoeid is met de vervolging van ernstige delicten als waarvan in deze zaak sprake is - zozeer in strijd met de beginselen van een goede procesorde dat hierop geen andere sanctie dan de zwaarste past. De rechtbank zal derhalve de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

BENADEELDE PARTIJEN (namen benadeelde partijen)

Nu de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging, komt zij aan de inhoudelijke beoordeling van de civiele vorderingen niet toe. De rechtbank zal de civiele vorderingen derhalve niet-ontvankeljk verklaren.

DE BESLISSING VAN DE RECHTBANK LUIDT

verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging;

heft op het bevel tot voorlopige hechtenis en gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte;

bepaalt dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vordering en dat zij hun vordering alleen bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.


Dit vonnis is gewezen door mr E. van der Herberg, voorzitter, en mrs. J.D. den Hartog en G. Kaaij, rechters, in tegenwoordigheid van mr A.S. Vreugdenhil, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 18 mei 2001, zijnde mrs. Van der Herberg en Kaaij buiten staat dit vonnis binnen de door de wet gestelde termijn te ondertekenen.-
Oud 19-08-2003, 16:59
Thomas
Thomas is offline
Lachen.
Oud 19-08-2003, 17:09
killertje
killertje is offline
oh ja, lekker topic is dit,
__________________
Fuck you it all goes away
Oud 19-08-2003, 17:30
rickert
rickert is offline
pfff triest kereltje die br4m
van wie zou die dat hebben? van z'n ouders of van zn broer of zus ofso
pff stoere jongen hoor!
__________________
het nare van spijt het is het is altijd te laat en nooit op tijd
Oud 19-08-2003, 17:36
Verwijderd
Br4m, wat ben jij stoer!
Reageer je aub op een andere manier af, ok?
Ads door Google
Oud 19-08-2003, 17:40
rickert
rickert is offline
nixje, wat ben jij stoer, vooral die vragende toon bevalt me wel... neuken?
__________________
het nare van spijt het is het is altijd te laat en nooit op tijd
Oud 19-08-2003, 18:09
Verwijderd
Nog altijd niet gesloten?

LJN-nummer: AI0744 Zaaknr: AWB 01/50587, 01/50585
Bron: Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-05-2003
Soort zaak: bestuursrecht

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht

Reg.nrs.: AWB 01/50587 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/50585 OVERIN (voorlopige voorziening)

UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:

A, geboren op [...] 1968, van Afghaanse nationaliteit, eiseres/verzoekster,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,

tegen een besluit van

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H.M. Post, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij beslissing van 20 september 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) tegen zijn besluit van 15 januari 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 22 december 1997 om haar als vluchteling tot Nederland toe te laten niet ingewilligd en haar een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiseres heeft tegen de beslissing van 20 september 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.

Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiseres heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.

De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 28 maart 2003. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.

2. OVERWEGINGEN

Ten aanzien van het beroep

Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.

Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.

Eiseres, van Tadzjiekse afkomst, legt aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij haar land van herkomst heeft verlaten vanwege de problemen die haar echtgenoot, B, ondervond in Afghanistan. Hij was eigenaar van een tv-zaak die werd overvallen door de Taliban. Hij werd door hen gevangen genomen en verhoord. Na 28 dagen wist hij te ontsnappen door middel van omkoping van een bewaker. Enkele maanden hierna heeft hij met zijn vrouw en kinderen Afghanistan verlaten.

Voor zover eiseres zich beroept op de problemen van haar echtgenoot heeft verweerder er in de bestreden beschikking op gewezen dat het bezwaar tegen de weigering van 15 januari 1999 hem hier te lande als vluchteling toe te laten bij besluit van 4 februari 2000 ongegrond is verklaard en dat het hiertegen ingestelde beroep is ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder in de bestreden beschikking overwogen dat het enkel behoren tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep niet voldoende is om tot vluchtelingenschap te concluderen en dat eiseres bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts bestaat er geen aanleiding eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw nu eiseres een transactie aanbod van f 150,-- ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. Het enkele feit dat eiseres een relatief lichte straf heeft gekregen en dat van een laag transactieaanbod sprake was, rechtvaardigt volgens verweerder niet dat van de in hoofdstuk C1/5.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegde hoofdregel moet worden afgeweken. Niet gebleken is dat tegenover de zwaarwegende belangen die zich in het geval van inbreuk op de openbare orde tegen toelating verzetten, bijzondere zwaarwegende belangen van eiseres staan op grond waarvan moet worden afgeweken van de beleidsregel. Er bestaat evenmin aanleiding eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, c, e en f Vw. De weigering eiseres hier te lande toe te laten betekent volgens verweerder geen schending van artikel 8 EVRM.

Eiseres heeft aangevoerd dat het beroep tegen het gehandhaafde besluit haar echtgenoot as vluchteling toe te laten weliswaar is ingetrokken, maar dat zij er thans nog belang bij heeft dat alsnog wordt vastgesteld of haar echtgenoot als vluchteling moet worden aangemerkt.
Bij terugkeer naar Afghanistan zal eiseres een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM ten deel vallen. Verweerder heeft in redelijkheid niet tot het besluit kunnen komen eiseres een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, te onthouden vanwege het feit dat zij op 10 augustus 1998 een strafbaar feit heeft gepleegd, waarvoor zij een transactie heeft aanvaard van f 150,--. Er is slechts sprake van een bescheiden inbreuk op de openbare orde. Eiseres is van mening dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Eiseres verblijft sedert 22 december 1997 met haar echtgenoot en kinderen in Nederland. Gevaar voor recidive ontbreekt en voor het gezinsleven is het van groot belang dat eiseres in Nederland blijft. Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met artikel 8 EVRM.

Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

De rechtbank overweegt als volgt.

Voorzover het asielrelaas van eiseres afhankelijk is van dat van haar echtgenoot kan dit niet tot toelating als vluchteling leiden. Verweerder heeft immers bij besluit van 4 februari 2000 geweigerd de echtgenoot van eiseres als vluchteling toe te laten. Deze beschikking is onherroepelijk geworden nu het aanvankelijk daartegen ingestelde beroep is ingetrokken. De gestelde reden van de intrekking en nadien gestelde ontwikkelde jurisprudentie inzake procesbelang kunnen daaraan niet afdoen. Verweerder heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat haar Tadzijkse afkomst op zich niet leidt tot de conclusie dat eiseres een gegronde vrees voor vervolging heeft.

Eiseres kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.

Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.

Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.

Ten aanzien van de weigering eiseres een verblijfsvergunning asiel, voor bepaalde tijd te verlenen, grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw overweegt de rechtbank als volgt.

Verweerder heeft eiseres een vergunning tot verblijf asiel op de d-grond geweigerd vanwege het feit dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en daarvoor een transactieaanbod heeft aanvaard van f 150,--.

Op grond van artikel 31, tweede lid, onder k, Vw wordt bij het bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.

In hoofdstuk C1/5.13 Vc is neergelegd dat bij de beslissing omtrent verlening van een verblijfsvergunning het beleid, zoals omschreven in B1/2.2.4, van overeenkomstige toepassing is voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen. Alleen veroordelingen wegens misdrijven worden tegengeworpen.

In paragraaf B1/2.2.4.1 Vc is -voor zover hier van belang- de beleidsregel neergelegd dat de aanvraag wordt afgewezen, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.

Voorts vermeldt paragraaf C1/5.13.2 het volgende:

„Voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken is een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig is. Slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging.
Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstig onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van een gevaar voor recidive in samenhang met andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid“.

De rechtbank stelt voorop dat zij het bovenstaande beleid, waarbij het aanvaarden van een transactieaanbod wegens een misdrijf in beginsel leidt tot het onthouden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, niet kennelijk onredelijk acht en er geen aanleiding is om te oordelen dat dit beleid in het onderhavige geval niet van toepassing is.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het licht van de in C1/5.13.2 Vc omschreven afwijkingsbevoegdheid niet ten gunste van eiseres is afgeweken van het beleid. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit enkel is overwogen dat niet is gebleken dat tegenover de zwaarwegende belangen die zich in het geval van inbreuk op de openbare orde tegen toelating verzetten, bijzondere zwaarwegende belangen van eiseres staan op grond waarvan moet worden afgeweken van de beleidsregel. Verweerder heeft hiermee niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht toekomt aan de omstandigheden dat eiseres met haar man en twee minderjarige kinderen op 20 december 1997 Nederland is ingereisd, haar echtgenoot in het bezit is gesteld van voorwaardelijke vergunning tot verblijf, hij inmiddels in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en voorts twee kinderen van eiseres in Nederland zijn geboren, zodat zij thans vier (jonge) minderjarige kinderen heeft, terwijl niet is gebleken dat eiseres na 10 augustus 1998 nogmaals een strafbaar feit heeft gepleegd.

Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank komt niet toe aan hetgeen partijen voorts nog naar voren hebben gebracht.

Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Ten aanzien van de voorlopige voorziening

Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.

Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu verweerder in het onderhavige geval hangende de bezwaarfase geen schorsingsbeslissing heeft genomen, moet worden aangenomen dat aan het bezwaar schorsende werking is verleend. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is.

Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep

In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.

3. BESLISSING

De rechtbank:

ten aanzien van de hoofdzaak:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

draagt verweerder op binnen een termijn van 14 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen.

De voorzieningenrechter:

ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:

wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht moet voldoen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Wijna, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. M. Balkema als griffier.

afschrift verzonden op: 20 mei 2003

RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.
Oud 19-08-2003, 18:16
Kirk22
Avatar van Kirk22
Kirk22 is offline
Henk Vos!
__________________
You're either very brave or very stupid.
Oud 19-08-2003, 18:17
EmilioFCG
Avatar van EmilioFCG
EmilioFCG is offline
Citaat:
Ertur schreef op 19-08-2003 @ 17:55:
En om de mensen uit Assen tevreden te houden
Vind het tof dat je ook ff aan mij hebt gedacht
__________________
Wie weet wat je hier neer moet zetten?
Oud 19-08-2003, 18:18
Kirk22
Avatar van Kirk22
Kirk22 is offline
Citaat:
Voorzover het asielrelaas van eiseres afhankelijk is van dat van haar echtgenoot kan dit niet tot toelating als vluchteling leiden. Verweerder heeft immers bij besluit van 4 februari 2000 geweigerd de echtgenoot van eiseres als vluchteling toe te laten. Deze beschikking is onherroepelijk geworden nu het aanvankelijk daartegen ingestelde beroep is ingetrokken.
lekker
__________________
You're either very brave or very stupid.
Oud 19-08-2003, 18:20
Verwijderd
Citaat:
EmilioFCG schreef op 19-08-2003 @ 19:17:
Vind het tof dat je ook ff aan mij hebt gedacht
Je leest nog werkelijk ook????
Oud 19-08-2003, 18:21
Kirk22
Avatar van Kirk22
Kirk22 is offline
Citaat:
Ertur schreef op 19-08-2003 @ 19:20:
Je leest nog werkelijk ook????
dat hoort toch bij een topic?
__________________
You're either very brave or very stupid.
Advertentie
Oud 19-08-2003, 18:24
Verwijderd
Aufstieg und Fall eines populistischen Gernegroß

Von Lisa Erdmann

Mit einem fulminanten letzten Auftritt hat sich Hamburgs Innensenator Ronald Schill aus der Politik verabschiedet. Der Law-and-Order-Mann drohte Bürgermeister von Beust, angebliche Details aus dessen Privatleben zu veröffentlichen - ein Erpressungsversuch wie in einem Mafiafilm. Schon zuvor hatte er kaum eine Gelegenheit ausgelassen, um sein zweifelhaftes Politikverständnis unter Beweis zu stellen.


DDP

Ronald B. Schill war zwei Jahre lang Hamburgs Innensenator


Hamburg - Es muss ein deftiger Streit gewesen sein, an diesem Dienstagmorgen im Büro des Hamburger Bürgermeisters. Der Auftritt des Innensenators Ronald Barnabas Schill bei Ole von Beust endete mit einem doppelten Rauswurf: erst aus dem Büro, dann aus dem Amt.
Der Innensenator, so erklärte von Beust später, hatte um diesen Termin gebeten. Thema war die Zukunft des in die Schlagzeilen geratenen Innenstaatsrats Walter Wellinghausen. Gegen Wellinghausen gab es schon seit Monaten den Verdacht, dass er unerlaubten Nebentätigkeiten nachgehe und dubiose Einnahmen einstreiche. Nun trug sich der Bürgermeister mit dem Gedanken, den Staatsrat zu entlassen. Schill jedoch war, aus welchen Gründen auch immer, dagegen.

Keine anderthalb Stunden nach dem Eklat wandte sich der Bürgermeister an die Öffentlichkeit und berichtete von einem unerhörten Erpressungsversuch Schills. "In einem Vier-Augen-Gespräch drohte er mir, für den Fall der Entlassung des Staatsrates öffentlich publik zu machen, dass ich meinen angeblichen Lebenspartner, den Justizsenator Dr. Kusch, zum Senator gemacht habe und damit Privates und Politisches verquickt habe", sagte Beust und fügte hinzu: "Seine Behauptung ist falsch und die Drohung ist ungeheuerlich." Er sei zu der Entlassung gezwungen gewesen, weil Schill charakterlich nicht geeignet sei, die Innenbehörde zu führen. Den Staatsrat feuerte er gleich mit.


AP

Ole von Beust fühlte sich von Schill bedroht


Schill dementiert die Schilderung des Bürgermeisters nicht, er will seine Behauptungen allerdings nicht als Erpressung oder Drohung verstanden wissen. "Ich hätte so etwas niemals in die Öffentlichkeit gebracht", sagt er am späten Nachmittag in der Talkshow von Sandra Maischberger auf n-tv. Es habe seinem Rechtsempfinden widersprochen, dass der Bausenator und Schill-Politiker Mario Mettbach vor anderthalb Jahren in die Schusslinie geraten war, weil er seine Lebensgefährtin zur persönlichen Referentin gemacht hatte, während Beust seinen Lebensgefährten Kusch zum Justizsenator gemacht habe. Nun will Schill sein Gastspiel in der Politik beenden.

Fast zwei Jahre lang bekleidete Schill das Amt des Innensenators der Stadt Hamburg. Mit aus dem Stand fast 20 Prozent der Stimmen hatten die Hamburger den Populisten und früheren Richter an die Macht gehievt. Monatelang hatte er Wahlkampf betrieben in Hamburg, war von Saal zu Kneipe zu Wochenmarkt getingelt. Dort kam er gut an, der stattliche 1,93 Meter große Mann, stets im hanseatischen Dreiteiler, die zurückgekämmten grauen Haare immer leicht zerwühlt. Er redete gegen kriminelle Ausländer, gegen Sozialschmarotzer, für Recht und Ordnung.


DPA

Justizsenator Roger Kusch wohnt in einer Wohnung von Beusts zur Miete


Einen Ruf hatte er sich in Hamburg bereits als "Richter Gnadenlos" mit seinen Urteilen am Amtsgericht gemacht: Da hatte er schon mal eine Frau, die zehn Autos zerkratzt hatte, zu zweieinhalb Jahren Haft ohne Bewährung verurteilt und gegen Zuschauer im Gerichtssaal, die bei der Urteilsverkündung nicht aufgestanden waren, drei Tage Ordnungshaft verhängt.

Bauernfänger auf Stimmenjagd

Viele erklärten ihn damals schon für durchgedreht und unverhältnismäßig. Doch bei anderen weckte er offenbar Hoffnung auf eine neue Art von Politik, eine, die zupackt und Veränderung bringt. Mit seinen unhaltbaren populistischen Versprechungen - wie der, dass er die Kriminalitätsrate in Hamburg innerhalb von hundert Tagen um die Hälfte reduzieren werde - betätigte er sich als Bauernfänger. Als zweitstärkste Partei löste die "Partei Rechtsstaatlicher Offensive" gemeinsam mit CDU und FDP die rot-grüne Regierung in Hamburg ab.

Dass Politik nur in Teilen seine Leidenschaft ist, wurde schnell klar. Ihn lockten offensichtlich die Macht und die Popularität. Schon kurz nach der Amtsübernahme zeichnete sich ab, dass Schill ein Quartalspolitiker ist. Sein Büro in der Innenbehörde war häufig verwaist. Schnell machte das Gerücht die Runde, die eigentliche Arbeit bliebe an Staatsrat Wellinghausen hängen. Aber alle paar Wochen brachte sich der Senator mit zum Teil sehr skurrilen Vorschlägen und Auftritten den Bürgern in Erinnerung.

So widmete er sich ausgiebig der Farbe der Hamburger Polizeiuniformen und sorgte dafür, dass der vor 20 Jahren populäre Designer Luigi Colani blaue Kleidung nach amerikanischem Vorbild für Hamburgs Polizisten entwerfen durfte. Inzwischen sind die ersten dieser Outfits in Gebrauch, bezahlt von Sponsoren. Zudem dürfen knapp 20 Hamburger Motorrad-Polizisten eine Harley-Davidson fahren - auch gesponsert.


AP

Walter Wellinghausen war Schills Anwalt, bevor dieser ihn zum Staatsrat machte


Für Schlagzeilen sorgten auch Geschichten aus seinem Privatleben: So angebliche Kokain-Eskapaden, die er mittels einer Haaranalyse zu widerlegen versuchte, und die Meldung, er trage in James-Bond-Manier eine Walther PKK im Schulterholster mit sich herum.

Neben solchen Bagatellen lieferte er häufig mit seinen Auftritten und Forderungen Anlass für Hohn und Spott. Klassischer Fall von hochgradiger Selbstüberschätzung. Er schaffte es, seine Partei innerhalb kürzester Zeit zu blamieren und damit den Aufstieg von einem Provinzphänomen zu einer bundesweit relevanten Partei vorzeitig aufzuhalten. Dazu bedurfte es keines Zutuns von außen. Ideen, die Schill gern als Tabubruch bezeichnete, waren in der Regel dummes Geschwätz.

Narkosegas nach Moskauer Vorbild

So hatte er im Herbst vergangenen Jahres nach dem Geiseldrama in einem Moskauer Musicaltheater vorgeschlagen, das dort eingesetzte Narkosegas vorsorglich auch für Deutschland anzuschaffen. Das sei "vorausschauende Politik". An den Folgen des Gaseinsatzes bei der Befreiungsaktion waren 129 der rund 800 Geiseln gestorben.

Einem Fiasko kam Schills Auftritt vergangenes Jahr im Bundestag gleich. Er missbrauchte die Hochwasser-Debatte des Parlaments, um Tiraden gegen Ausländer und deren "Zuwanderung zu Lasten der Sozialkassen" loszulassen. Als ihm Bundestagsvizepräsidentin Anke Fuchs nach mehrfachen Ermahnungen das Mikrofon abstellte, brach es aus ihm heraus: Seine Redezeit sei "unbegrenzt", die Verfassung werde im Bundestag mit Füßen getreten. Mit der Ankündigung, sein Recht vor dem Verfassungsgericht erstreiten zu wollen, löste Schill eine Regierungskrise in der Heimat aus. Schließlich gab er klein bei, verzichtete auf die Klage gegen den Bundestag und versprach, nicht mehr im Bundestag sprechen zu wollen.

Zu einer Peinlichkeit geriet auch das Abschneiden seiner Partei bei der Bundestagswahl. Nach anfänglichem Zögern hatte sich Schill überzeugen lassen, am 22. September 2002 anzutreten. Mehr als fünf Prozent hatte er erreichen wollen - es wurden 0,8 Prozent.


DPA

Schill hat sich für blaue Polizeiuniformen eingesetzt


Was hat er in Hamburg erreicht? Schill rühmt sich, die Zahl der Straftaten gesenkt zu haben. Die offiziellen Statistiken geben ihm Recht. Auf Platz eins der deutschen Bundesländer steht nicht mehr Hamburg, sondern Berlin. Im Jahr 2002 sank die Kriminalitätsrate in der norddeutschen Metropole um 15,5 Prozent im Vergleich zum Vorjahr. Vor allem Einbruchdiebstahl, Rauschgiftdelikte und Jugendkriminalität sind drastisch zurückgegangen. Seine politischen Gegner sprechen von Augenwischerei. Die Rauschgift-Szene sei nicht zerschlagen, sie habe sich nur verlagert, sagen Experten. Die Szene taucht neuerdings verstärkt in Hamburger Vororten auf. Und die Zahl der Wohnungseinbrüche ist laut Bundesinnenministerium in den vergangenen zehn Jahren bundesweit um 40 Prozent zurückgegangen.

So kometenhaft sein Aufstieg als Politiker begonnen hatte, so rapide vollzog sich auch der Abstieg. Bundesweit redet kaum noch jemand von ihm, geschweige denn von der "Partei Rechtsstaatlicher Offensive". In der Hansestadt zählte er in den letzten Umfragen zu den unbeliebtesten Politikern. Das Ende eines rechten Bürgerschrecks.

Oud 19-08-2003, 18:24
Koen
Avatar van Koen
Koen is offline
Oei, niet zo goed geslapen zeker. Denk d'r maar eens een weekje over.
Oud 19-08-2003, 18:24
Verwijderd
Citaat:
Kirk22 schreef op 19-08-2003 @ 19:21:
dat hoort toch bij een topic?




En de Raad van State maar zeuren.

LJN-nummer: AH9448 Zaaknr: 200206107/1
Bron: Raad van State 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2003
Soort zaak: bestuursrecht

200206107/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo van 7 oktober 2002 in het geding tussen:

[verweerder], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2002 heeft appellant het rijbewijs van [verweerder] voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 2 september 2002 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 oktober 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts is bij die uitspraak het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs geschorst tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar en is teruggave van het rijbewijs gelast. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 12 december 2002 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, heeft [verweerder] een reactie ingezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2002, waar appellant vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, medewerker bij de divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), en [verweerder] in persoon, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet) doen bij algemene maatregel van bestuur daartoe aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, van de wet besluit de minister, indien een mededeling als vorenbedoeld daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 131, tweede lid, van de wet bepaalt de minister de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.

Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de wet worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.

Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de wet - voor zover van belang - stelt de minister binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.

Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de wet - voor zover van belang - deelt de minister, indien hij van oordeel is dat de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek grond oplevert voor ongeldigverklaring van het rijbewijs, dit mede aan de houder, tevens onder de mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.

Ingevolge artikel 142 van het Reglement rijbewijzen - voor zover van belang - vindt het in artikel 131 van de wet bedoelde onderzoek naar de geschiktheid plaats aan de hand van de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, laatstelijk gewijzigd op 25 maart 2002 (Stcrt. 2002, nr. 60, hierna: de regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, laatstelijk gewijzigd op 25 maart 2002 (Stcrt. 2002, nr. 60, hierna: de regeling), besluit de minister dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:

a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰;

b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de wet, of

c. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de wet, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel,

d. betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, dan wel

e. uit een verklaring van een medisch deskundige blijkt dat betrokkene alcoholist is.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de regeling, besluit de minister voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder “Drogerende stoffen Alcohol”.

In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, is in het onderdeel “Geestelijke geschiktheid” onder meer opgenomen: b. ernstig gestoord inzicht of gedrag.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de regeling besluit de minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.

Ingevolge paragraaf 8.8 van de bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, nr. 99) - voor zover hier van belang - zijn personen die misbruik maken van psychoactieve middelen, zoals alcohol en drugs, zonder meer ongeschikt.

2.2. Op 20 november 2000 heeft de Regiopolitie Twente, District Noordwest, aan het CBR meegedeeld dat bij [verweerder] na het besturen van een motorrijtuig een alcoholpromillage is vastgesteld van 500 µg/l. Voorts is meegedeeld dat betrokkene op 3 december 1999 een aanrijding heeft veroorzaakt en dat bij hem toen een ademalcoholgehalte van 515 µg/l is geconstateerd. Betrokkene heeft met betrekking tot dit voorval tegenover de politie verklaard dat hij naar aanleiding van een ruzie ‘met een kwaaie kop’ de auto van zijn ouders had gepakt. Na de aanrijding is hij doorgereden zonder zijn identiteit bekend te maken. Voorts blijkt uit diverse mutaties dat betrokkene vaker in aanraking is geweest met de politie in verband met overmatig alcoholgebruik.

Naar aanleiding hiervan heeft appellant aan [verweerder] bij besluit van 6 februari 2001 op grond van artikel 131 van de wet en artikel 6, tweede lid, van de regeling en onder verwijzing naar bijlage 1, onder B. Geschiktheid, onderdeel “Geestelijke geschiktheid”, sub b, een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. [verweerder] is vervolgens onderzocht door de psychiater D.G. Buiten en de zenuwarts C.J.F. Kemperman. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft appellant op grond van de uitkomsten van de ingestelde onderzoeken en gelet op paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid [verweerder] voor het besturen van motorrijtuigen ongeschikt verklaard.

2.3. De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van het door [verweerder] ingestelde beroep de beslissing op bezwaar vernietigd. Daarbij is overwogen dat appellant zonder daartoe de op de regeling gebaseerde bevoegdheid te hebben het alcoholgebruik van [verweerder] heeft laten onderzoeken. Appellant heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de redactie van artikel 6, tweede lid, van de regeling, dat een alcoholonderzoek expliciet is uitgesloten (anders dan die vermeld onder “Drogerende stoffen Alcohol”), indien een onderzoek wordt gevorderd op grondslag van het tweede lid. Dit onderzoek dient zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter te richten naar het vermoeden dat er bij [verweerder] sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Tijdens dat onderzoek kunnen feiten naar voren komen die zouden kunnen resulteren in sterke aanwijzingen dat de onderzochte persoon, vanwege andere aspecten dan die waarop het onderzoek primair betrekking heeft, niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet op de doelstelling van de procedure (verkeersveiligheid) in relatie tot de tijdens het onderzoek geconstateerde sterke aanwijzingen, in dat geval de grondslag van het onderzoek worden verlaten en kan een nader onderzoek, bijvoorbeeld naar de alcoholafhankelijkheid, worden uitgevoerd. Van een dergelijke gang van zaken is hier echter geen sprake, nu gezien de verrichte bloedonderzoeken en de onderzoeksrapportages niet is gebleken dat specifiek onderzoek is gedaan naar een psychiatrische stoornis noch dat sprake is van ernstig gestoord gedrag of inzicht vanwege een psychiatrische stoornis.

2.4. Appellant heeft daartegen in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de feiten en omstandigheden die door de vorderende instantie zijn geconstateerd en vermeld in diens mededeling weliswaar in principe richting geven aan het onderzoek, doch dat deze instantie niet de juiste relatie hoeft te leggen tussen de geconstateerde feiten en/of omstandigheden en de medische aandoening die daaraan ten grondslag kan liggen. De reikwijdte van het onderzoek wordt daarom niet alleen bepaald door de feiten en/of omstandigheden die grond waren voor het meegedeelde vermoeden van ongeschiktheid, maar ook door hetgeen de keurend arts waarneemt, voorzover relevant voor de beoordeling van de algehele rijgeschiktheid. In artikel 6 van de regeling is niet bepaald wat voor een onderzoek dient te worden opgelegd. De keurend artsen zijn niet beperkt in de richting van hun onderzoek en hebben – waar alcoholisme wordt gezien als geestelijke stoornis - in het geval van [verweerder] wel psychiatrische onderzoeken verricht.

2.5. De Afdeling stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van de regeling een deels genormeerde opsomming is gegeven van met alcohol gerelateerde gevallen die zonder meer aanleiding geven tot het instellen van een nader onderzoek naar de rijgeschiktheid. Dit betekent dat in gevallen waarin niet is voldaan aan die normeringen, geen aanleiding bestaat voor een nader onderzoek.

Een en ander laat echter onverlet dat het tweede lid van artikel 6 een regeling treft voor andere omstandigheden die aanleiding geven om te twijfelen aan de rijgeschiktheid. Dat daarbij geen rekening zou mogen worden gehouden met aan alcohol gerelateerde omstandigheden vermag de Afdeling niet in te zien.

In het onderliggende geval is de vordering uitgebracht mede in verband met de uit de mededeling en een aantal door de politie opgemaakte processen-verbaal blijkende gedragsproblemen na overmatig alcoholgebruik. Tegen deze vordering heeft [verweerder] ook geen rechtsmiddelen aangewend.

Gelet op het vorenstaande deelt de Afdeling niet het oordeel van de voorzieningenrechter dat het in dit geval uit te voeren onderzoek naar de geschiktheid uitsluitend mocht zijn gericht op andere vormen van ongeschiktheid dan verband houdende met drogerende stoffen.

Ten aanzien van het uitgevoerde onderzoek merkt de Afdeling op dat het standpunt van appellant, dat alcoholafhankelijkheid en alcoholmisbruik kunnen worden gekwalificeerd als vormen van psychische stoornissen niet onjuist is te achten. Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, in het onderhavige geval geen psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden deelt de Afdeling niet. Blijkens de rapporten zijn de onderzoeken mede verricht aan de hand van een in de psychiatrie gehanteerd classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM IV-criteria. De psychiaters hebben een diagnose gesteld aan de hand van het geheel van bevindingen verkregen uit zowel lichamelijk, psychiatrisch als laboratoriumonderzoek.

Gelet op vorenstaande overwegingen is de Afdeling van oordeel dat van een bevoegdheidsgebrek geen sprake is. Van een schending van artikel 3:3 van de Awb is dan ook niet gebleken. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.

2.6. De Afdeling is van oordeel dat de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank kan worden afgedaan, nu deze geen nader onderzoek vereist en partijen in hoger beroep de gelegenheid is geboden om hun zaak ten volle te bepleiten en daartoe alle noodzakelijk geachte stukken in te brengen.

2.7. Het onderzoek van de psychiater D.G. Buiten alsook dat van de zenuwarts C.J.F. Kemperman heeft geleid tot de diagnose “misbruik van alcohol”. Gelet hierop heeft appellant zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage en [verweerder] de vereiste rijgeschiktheid mist. Dit betekent dat het rijbewijs terecht ongeldig is verklaard. De Afdeling ziet in hetgeen [verweerder] heeft aangevoerd geen grond voor een andersluidend oordeel. Hierbij zij aangetekend dat appellant terzake van het ongeldig verklaren van het rijbewijs van een persoon van wie is komen vast te staan dat deze de vereiste rijgeschiktheid mist geen beleidsvrijheid toekomt.

2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo van 7 oktober 2002,

reg.nr. 02/747 WET Y1 A en 02/761 WET Y1 V;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003

45-393.
Advertentie
Topic gesloten

Topictools Zoek in deze topic
Zoek in deze topic:

Geavanceerd zoeken

Regels voor berichten
Je mag geen nieuwe topics starten
Je mag niet reageren op berichten
Je mag geen bijlagen versturen
Je mag niet je berichten bewerken

BB code is Aan
Smileys zijn Aan
[IMG]-code is Aan
HTML-code is Uit

Spring naar


Alle tijden zijn GMT +1. Het is nu 21:19.