|
Mijn vader is een antisemiet
Titel voor een volgende verhaal: Hoe ik zeventien jaar kan zijn en toch nog speel met een knuffelbeer genaamd Dribbel
Mijn geboorte bracht mijn ouders niet het geluk dat ze hadden verwacht. Ik werd een maand te vroeg geboren - het was een wonder dat ik levensvatbaar was - en als gevolg van deze merkwaardige snelheid waarmee ik mij aan de wereld presenteerde, hadden mijn ouders nog geen naam voor mij gekozen. Mijn moeder riep, tijdens de bevalling, zo leert de overlevering: 'Noem hem of haar dan maar Moos of Sarah!' Omdat ze grote pijnen leed, stemde mijn vader, vertelde hij mij jaren later, in met deze namen, maar zodra ik geboren was, een meisje bleek te zijn en Sarah werd genoemd, begon er aan mijn vader een grote onrust te knagen, die hij niet lang kon of zelfs wilde verbergen. Hij behandelde mijn moeder vlak na de geboorte met grote liefde en toewijding, maar met mij had hij meer moeite. 'Het huilt maar,' zei hij volgens mijn moeder de hele tijd, zonder er werkelijk iets mee te bedoelen. 'Het huilt maar.' Mijn moeder bemerkte mijn vaders afkeer echter niet meteen, daarvoor was ze te versuft door de zware belasting en te zeer van slag door mijn vroege geboorte. Ze merkte het pas na een maand, toen aan de naam Sarah feitelijk niet meer te tornen viel. Mijn vader zat in de huiskamer, zijn voeten op de tafel, toen mijn moeder met mij op haar arm binnentrad. De overlevering vertelt dat ik voortdurend naar mijn vader priemde met mijn kleine wijsvingertjes. Alsof ik wist wat hij verborg. Mijn moeder vroeg, destijds in de huiskamer, of mijn vader me even vast wilde houden. Kennelijk begon ik op dat moment ongeëvenaard hard te huilen, wat ertoe leidde dat mijn vader weigerde. 'Het huilt maar,' zei hij. 'Het huilt maar.'
Toen mijn moeder boos op hem werd en riep dat ze het niet alleen kon, dat het kind uit zijn sperma was geboren, zei mijn vader: 'Was het maar niet geboren!'
Van slag gebracht door deze opmerking, trok mijn moeder zich terug in het slaapvertrek waar ze veertien dagen niet uit wilde komen om een andere reden dan mijn verzorging. Hoezeer mijn vader ook smeekte, of met sluwe listen probeerde mijn moeder voor zich te winnen, het lukte hem niet en op de vijftiende dag zei hij: 'Zal ik dan de waarheid maar vertellen?'
Het volgende moment onthulde hij aan mijn moeder een waarheid die te pijnlijk was om te vertellen, dus schreef hij hem op een briefje. Dit briefje wordt nog steeds in ons familiearchief bewaard om ons te herinneren aan mijn woelige geboorte. Er staat op:
'Ik kan niet leven met de naam Sarah. Niet om het één of ander, maar hij is Joods. En ik wil geen Joodse naam. Om verschillende redenen die je zelf ook wel kent.'
Nadat mijn moeder het briefje had gelezen, sloot ze zich nogmaals een aantal dagen op in haar slaapvertrek. Het leek een tijd om zichzelf te beraden, want een week later had ze haar oordeel klaar. Al deze tijd had mijn vader in een staat van groot verdriet, maar zoals hij later vertelde ook een zekere tevredenheid over zijn uitgesproken grief, in de woonkamer op de bank gelegen, terwijl hij nu en dan aan de deur van mijn moeders kamer smeekte of hij alsjeblieft voor mij mocht zorgen. Alhoewel daarbij aangetekend moet worden dat hij niet éénmaal mijn naam noemde. Maar mij altijd aanduidde met 'haar' of 'de baby'. Hoe dan ook, mijn moeders oordeel werd uitgesproken en ze zei dat de liefde voor mijn vader zo groot was, dat ze hem niet met een kind met een Joodse naam wilde opzadelen.
‘Mar begrijp je waarom?’ had mijn vader gevraagd en mijn moeder had geknikt en was in snikken uitgebarsten. ‘Ik weet het,’ zei ze huilend. ‘Ik weet het!’ Mijn vader omhelsde haar met de kracht van een ontzettend sterke liefde die alles overwon – en nog steeds alles overwint. ‘We moeten een nieuwe naam bedenken,’ was het volgende dat mijn vader zei. Mijn moeder knikte en zei: ‘Laten we daarover maar een tijdje nadenken.’
De overhaastheid die ze eerder aan de dag hadden gelegd toen er een naam voor mij moest worden gekozen, leken ze te willen compenseren want gedurende twee maanden leefde ik een naamloos bestaan, hoewel mijn moeder me nog enkele malen per ongeluk Sarah genoemd schijnt te hebben. Dit vertelde ze me, zoals ze het hele verhaal vertelde, toen ik zeventien was en ik moest haar beloven dat ik mijn vader niet zal vertellen, ook niet als zijzelf is overleden, dat mijn moeder mij in haar hoofd nog steeds Sarah noemt.
Na twee maanden nodigden mijn ouders alle vrienden en kennissen uit die hen lief waren en vanzelfsprekend beide families, waaronder oom Otto, en trakteerden hen op een geweldig feest waar het eten rijkelijk over de tafel ging en waarover in bescheiden kring nog steeds met groot respect wordt gesproken. Aan het eind van dit feestgedruis, toen de meeste van de gasten zichzelf al hadden verloren in de krachtige werking van alcohol, sprak mijn vader allen toe, terwijl hij mij, die al die tijd op mijn kamertje scheen te hebben gelegen, in zijn armen hield. Hij zei: ‘De naam van het kind is veranderd. Sarah is niet meer. Vanaf nu heet ze Cato!’ Er gingen enkele stemmen van verbazing op, maar de aankondiging leek niet belangrijk genoeg om er het feest door te laten verstoren. Oom Otto vroeg: ‘Waarom een andere naam?’ Maar daarover werd niet gesproken en wordt nog steeds niet gesproken, zodat er voor mij maar één conclusie overblijft, die mijn vader echter nergens in zijn hele leven heeft bevestigd middels woorden of daden. Dus wat die conclusie waard is weet ik, Cato, eerlijk gezegd niet.
|