|
Eigenlijk gaat het niet eens zo erg om het hele postbode-gebeuren, maar goed.
- - -
Ondanks alles was Pieter de postbode diep ongelukkig. Elke dag weer sleepte hij met zijn schoenen over de oude, grijze tegels. Hij zag de kinderen spelen en dacht aan hoe hij vroeger als spelend kind vol respect keek naar de postbode. Een pak, een brommer en, het meest belangrijke van alles; zoveel elastiekjes als je maar aan je stuur kon binden. Nu, oud en moe, maar nog in de dertig, keek hij terug op zijn verloren jeugd en was hij opnieuw jaloers.
Twee kinderen kwamen op hem af. “Meneer de postbode? Mogen we stiekies hebben van u? We gaan er een heel erg lang stiektouw van maken!” Hij keek ze even aan en draaide zich toen om naar zijn brommer. Brommend reedt hij weg.
“Pieter”, had zijn baas gezegd, “je werkt hier nu bijna een jaar en ik ben wettelijk verplicht een voortgangsgesprekje met je te houden. Je weet wel, over hoe het gaat en hoe het je bevalt. Dus… hoe vind je het?”
Pieter schuifelde met zijn voeten en schopte per abuis tegen het bureau van zijn baas. “Ja, goed hoor.” Het was het antwoord dat iedereen al zes jaar van hem kreeg, ongeacht de vraag. “Mooi”, ging de baas verder zonder te luisteren, “dus… je hebt geen klachten?”
“Nou”, aarzelde Pieter, “misschien wel.” De baas keek vragend. “Nou… kijk… ik laat soms mijn pen op het bureau liggen. Een rode. En meestal gaat dat wel goed. Maar als ik hem dan vrijdag, zeg maar, neerleg, dan is het soms zo dat hij er maandag niet meer is, en dan moet ik een pen van iemand anders lenen. Ik beschuldig niemand, maar toch… het is wel vervelend enz.”
Pieter was opgelucht. Een voortgangsgesprek waarin geen van beiden kritiek durft te uiten, zou nooit tot vooruitgang kunnen leiden. De baas keek hem echter verbaasd aan. “Zo… je pen kwijt, is het niet?”
“Ja, een rode. En doordeweeks gaat het meestal goed, hoor, daar niet van.”
“Hm… zeg, heb je er ooit aan gedacht om die pen in de lade van je bureau te leggen? Dan nemen ze hem minder snel mee, denk je ook niet?”
“Ja, dat kan.”
Maar zelfs de zekerheid begroet te worden door een rode pen kon geen wrange maandagmorgenglimlach op het gezicht van Pieter toveren. Hij sleepte de week uit en zelfs op vrijdagmiddag, als hij bij zijn colleges toch een zekere vrolijkheid dacht te zien, voelde hij zich nog moe en ellendig. Hij hoopte altijd dat het regende als hij naar huis fietste, dan zou niemand verbaasd zijn over zijn chagrijnige kop.
Het kwam voornamelijk door zijn huisgenoot, Dirk. Hoewel Pieter oud genoeg was voor een vrouw plus kinderen, woonde hij nog in een lekkend studentenhuis met Dirk, die niet wilde zeggen hoe oud hij was en na zeven maanden alleen de eerste twee letters van zijn studie had willen vertellen. Dat waren de L en de I.
Pieter at spaghetti en Dirk zat tegenover hem. Pieter haatte Dirk hartgrondig en probeerde hem te negeren.
“Hey”, begon Dirk, maar bleef daarna stil tot Pieter zijn grijns aankeek. “Hey”, zei hij weer, “die spaghetti, hè?”, en weer was hij stil. Pieter kauwde harder dan nodig op de spaghetti. “Nou, weet je, Piet”, (Pieter haatte ‘Piet’ en Dirk wist dit), “die spaghetti doet me denken aan iets dat ik vanmorgen zag op Animal Planet. Het ging over een zieke hond.”
Pieter was doodsbang om ziek te worden. Vroeger was hij nog geïnteresseerd in de biologielessen op school en uiteindelijk studeerde hij het nog ook. Hij boog zich avonden aaneen over afbeeldingen van, en teksten over, levers, nieren, vreemde organismen en erfelijkheid. Tegelijk leerde hij rubberen handschoenen kennen. Hij vond het fijn om die dunne vliezen van zekerheid te kunnen dragen en dan alle smerige dingen zonder moeite aan te kunnen raken. Zo fijn vond hij dit, dat hij uiteindelijk bang was voor alles dat hij zonder handschoenen aan moest pakken.
Na een blok over bacteriën en virussen was Pieter doodsbang om plotseling ziek te worden en toen hij een college over de lever kreeg en leerde hoe onnoemelijk veel functies die warme lap vlees in zijn buik had, viel hij flauw in de hoorzaal. Hij stopte acuut met de studie, want hoe meer hij leerde over zijn lichaam, des te banger hij was dat het zwakke samenspel van alle brokken vlees en sappen ergens een steekje zou laten vallen, waarna hij tot een lijdende homp bewustzijn gereduceerd zou worden.
Iedere hoofdpijn was een tumor, iedere steek in zijn borstkas een hartritmestoornis, iedere spierpijn het begin van een weefselziekte, iedere jeuk een parasiet die bomvol bacteriën zat met en zo voort gaande.
Dirk wist dit en vond het geweldig. “Die hond was ziek”, zei hij, half tegen de spaghetti, half tegen Pieter, “want hij had wormpjes.” Pieter voelde hem al aankomen. “En dat waren niet zomaar wormpjes, dat waren hartwormpjes. Ja, ik wist ook niet dat die dingen bestonden, maar kennelijk zaten die dus in zijn bloedbaan ofzo. Dat weet jij vast beter dan ik. En het mooie was dat die dokter dat dus aan de eigenaar van die hond uit ging leggen en die dokter zei dat die baas zich maar moest voorstellen dat het hart van die hond vol met spaghetti zat.”
Pieter haatte Dirk. Er waren geen andere woorden voor.
Pieter dacht dat hij wat meer energie zou hebben als hij wat meer lichaamsbeweging zou hebben, dus na zijn brommerronde, klom hij soms op de fiets om wat tegen de wind in te trappen. Hij negeerde de korte steken in zijn borst en zijn pijnlijke ademhaling, want dat betekende dat hij zijn mogelijkheden vergrootte en alleen maar meer weerstand kweekte.
Totdat een wielrenner in de streek tijdens een wedstrijd een hartaanval kreeg, het prikkeldraad in reed en stierf. Aan de hartaanval, want het prikkeldraad was op zich niet dodelijk. Ook al was Pieter als de dood voor tetanus en tetanusprikken.
“Pieter, je ziet er moe uit”, zei de baas. “En dat is niet het enige, het viel me op dat je eigenlijk nog geen enkele dag vrij hebt gehad sinds je hier bent komen werken. Je hebt voor dit jaar nog zes weken vrij en omdat ik die niet uit wil betalen, zie ik je over anderhalve maand weer, goed? Ik pas wel op je rode pen”, en na een knipoog stond hij buiten het kantoor van zijn baas. Ergens hoopte Pieter dat hij ontslagen was, maar het idee dat hij ergens opnieuw moest beginnen en dat dit alles in het teken van ‘een nieuwe kans’ zou komen te staan, ergerde hem zo veel, dat hij “tot over anderhalve maand”, zei tegen de receptie.
Pieter kwam thuis en zag dat Dirk met veel smaak een bord spaghetti aan het eten was. Alweer haatte hij hem vanuit de neuzen van zijn schoenen. “Weet je?”, begon Pieter langzaam, terwijl een dode grijns over zijn gezicht kroop, “Weet je hoe dat nou eigenlijk zit met spaghetti?”
Dirk keek hem vragen aan, rode vlekken om zijn mond. Hij leek ziek. “Nou?” spetterde hij.
Pieter schopte zijn schoenen uit. “Nou,… ik heb me laten vertellen”, en daar ging ook de tweede schoen, “dat het pas echt lekker wordt als je er kaas overheen doet.”
Een aantal kilometer daar vandaan ging iemand op een rode pen staan, die krakend stierf.
- - -
LUH-3417
|