Die grens is bij mij inderdaad nogal vaag, maar ik heb niet echt iets 'volledigs' wat niet een beetje poëtisch is. Of nee, wacht, volgens mij tóch wel. Maar afgaand op de vorm schuif ik dit in het meer-proza-dan-poëzie hoekje, anders raak ik helemaal de weg kwijt in mijn worddocumenten. Op het eerste gezicht lijkt in ieder geval meer een verhaal dan een gedicht.
Ik heb wel eens 'proza' omgeschreven naar een gedicht, of nou ja, het was zo'n wazige tussenvorm van proza dat ik vond dat het inderdaad mooier zou zijn als gedicht. Dat is toen een ontzéttend hatelijk gedicht geworden trouwens. xD
-gaat verhaal zoeken-
Kan hier vast nog wel bij, vind ik.
Dit is toch wel het minst poëtische.
Het was trouwens bij een afbeelding geschreven die ik éven niet bij de hand heb. x]
Mensenkind
Ver beneden mij ligt het landschap er verlaten bij. De kille wind van de laatste dagen heeft de weinige mensen diep hun nesten in gedreven. Terwijl de vorst langs de bergtoppen omlaag sluipt, kringelen slierten rook uit hun daken en de enkeling die zich nog buiten waagt heeft roodgekleurde wangen.
Toen ik nog jong was, vloog ik veelal over dit dal, en zag hoe duidelijk het leven was. Elk dier had zijn plaats in het geheel, zijn plek en functie, zijn reden van bestaan. Het was onopvallend, om niet gegeten te worden, of om niet door zijn eten gezien te worden. Het was opvallend, om te benadrukken hoe giftig het was. Wie te langzaam, te dom, of te onoplettend was, stierf al snel. Het was zo volkomen logisch en natuurlijk dat ik er nooit bij stil had gestaan, totdat de mens kwam en het evenwicht verstoorde.
Welk wezen was nu zo kwetsbaar - en toch zo sterk? Het kon zich hullen in knalrood en turkoois, in felgeel en duizend andere kleuren, en hoewel het niet snel was, waren er talloze verhalen over het moordende en vernielende spoor dat ze achterlieten en -laten. Het was niet sterk, zuchtte en kreunde na een korte sprint, noch had het een vacht die het tegen kou beschermde, noch een scherp zicht. En toch verspreidde het zich en overwon het steeds meer land, bouwde nesten op open, vlakke plaatsen, maar werd niet aangevallen. Het verwonderde me, en verwondert me nog steeds.
Beneden mij ontwaar ik plots een figuurtje dat door het gras doolt. Ik sla mijn vleugels uit en laat mij langzaam omlaag cirkelen. Mijn scherpe ogen hebben hem allang herkend, het is het jong, een mannelijk exemplaar, dat vaker buiten te vinden is dan welk mens dan ook. Zijn huid en haar zijn onnatuurlijk bleek, en zijn ogen zijn van een waterig soort rood. Albino’s, je schijnt ze onder elk soort tegen te komen, hoewel ik ze tot nu toe nog niet onder de mijnen heb gezien. Vader zei altijd dat albino’s bijzondere wezens waren, geesten die terugkeerden in andere lichamen, wat ook de reden was waarom ze zo wit waren.
Hij loopt met stevige passen tegen de glooiing van de koningsberg op. Zijn mantel is grijs en voor minder goed bedeelde onder ons soms niet te onderscheiden van de hoge rotsen hier. Hij fluit een liedje en de tonen waaien mee met de wind die plotseling weer opsteek vanuit het noordoosten. Ik nader hem steeds dichter en dichter terwijl ik voel hoe de wolken boven mij samenpakken en zich verdichten. Regenwolken - het zal nog voor de schemering losbarsten.
Dan richt hij plotseling zijn gezicht omhoog naar mij. Het ruizen van mijn vleugels moet zijn aandacht getrokken hebben. Zijn gehoor is uitzonderlijk scherp voor een mens, en over zijn ogen zie ik een troebele waas liggen. Onmiskenbaar blind. Ik nader hem voorzichtig terwijl hij ademloos luistert. Van deze jongen heb ik niets te vrezen, zelfs al zou hij dat willen. Maar ergens in zijn trekken, in zijn verwondering en in zijn koppigheid, in de zekere stappen die hij maakt - ondanks dat hij niets kan zien - herken ik iets van mijn oudste zoon, Mörket, wat ‘held van het duister’ betekend. Hij was het enige jong van mijn eerste nest, en net zo blind als dit mensenkind voor mij. Toch stierf hij niet, wat velen van mijn vrienden verwachten, maar hij bleef leven. Koppig, intelligent, en hij heeft vele vluchten gemaakt, vertrouwend op zijn instinct en iets wat ons nieuw was: echo’s. Hij leerde zichzelf zachtjes te fluiten en de bergen voor hem weerkaatsten het geluid, zodat hij wist waar ze waren en er niet tegenop zou vliegen. Helaas heeft hij niet zo lang mogen leven als had gekund, in zijn vijfde lente vingen de mensen hem en toen ze merkten dat hij blind was hebben ze hem vermoord en opgezet. Het steekt nog steeds, diep van binnen, hoeveel vogels ik daarna ook uit heb zien vliegen, hij was mijn lievelingszoon…
Ik merk dat de jongen tegenover me weer begonnen is met neuriën. Heel in de verte hoor ik de bergen terugfluiten, echo’s die vertellen waar ze zijn. Hij komt langzaam op de steen afgeschuifeld die ik verkozen heb als tijdelijke zitplaats, zijn handjes vooruitgestrekt. Ik verroer me niet, kijk hem alleen maar aan. Door het onschuldige masker van zijn kindertijd schuilt een oude triestheid, en een heldenmoed. De afstand tussen ons verkleint langzaam… zeven vleugels lang, zes vleugels, vijf… Zijn voetjes schuifelen voorzichtig over de ongelijke grond terwijl zijn handen zachtjes om hem heen zweven. Dan hoor ik boven me de wolken openbreken en de eerste druppels omlaag vallen. Eén spettert op de hand van de jongen en nerveus beweegt hij zijn hoofd heen en weer, terwijl zijn stem de bergen aftast. Op zoek naar een schuilplaats, besef ik me. Regen en kou zijn niet goed voor mensen, en vast zeker niet voor hun jongen. Ik schuifel onrustig heen en weer, benieuwd of hij erop zal reageren, en dan spreidt ik mijn vleugels en vlieg zachtjes langs hem heen. Op enkele vleugelslagen afstand is een kleine schuilplaats, daar waar ooit een stuk rots uit de berg gevallen is en nu een natuurlijk hol gecreëerd heeft.
Beschermd door de muur van steen en het zacht omlaag glooiende dak, schud ik mijn vleugels uit terwijl ik merk hoe het buiten steeds harder begint te regen. Voor mij beginnen zich kleine geultjes te vormen en ik trek me dieper terug als ik de koude wind langs mijn borst voel schuren. De regen tikt hard op het steen en spettert dan weer omhoog, het is oorverdovend. Dan herinner ik me de jongen buiten, en ik zie hoe hij verdwaasd is blijven staan. Het geluid om hem heen overdonderd hem en hij is zijn oriëntatie kwijtgeraakt. Ik zie hoe hij doorweekt raakt en begint te rillen, bleek als hij is, begint hij nog bleker te zien, en zijn grijze mantel biedt niet veel warmte meer. Voor ik me er bewust van wat ik doe, roep ik hem zachtjes. Een oude roep, en hoewel hij het niet kan begrijpen, hoort hij me wel, en ik zie hoe hij zijn gezicht mijn richting uitdraait. Een twijfel strijkt langs zijn gezicht, maar hij kan weinig anders en weer roep ik hem. ‘Kom maar’, dan begint hij te lopen, nog voorzichtiger dan eerst, met zijn handen en voeten tastend langs de scherpe stenen en modderige stukken. Sneller dan ik gedacht had is hij bij mij en vult de opening zodanig, dat ik niet meer weg kan vliegen. Ik koer nu zachtjes, een lage toon die rommelend die ruimte vult, niet alleen zodat hij zich kan oriënteren, maar vooral om mijn aanwezigheid kenbaar te maken. Per slot van rekening is hij blind - en bovendien extra gehandicapt door de roffelende regen, en hoe sterk ik ook ben, ik zou liever niet hebben dat het mensenkind bovenop mij ging zitten. Maar hij heeft me gehoord en buigt af naar de andere hoek van deze ‘grot’ waar hij neerknielt en zijn gezicht tussen zijn knieën verbergt. We zwijgen.
De schemering begint in te vallen en nog steeds zitten we beiden in deze grot. Ik ontspan me langzaam en verwonder me over de bijzondere situatie. Er zijn maar weinig dingen waar ons soort het van te vrezen heeft, en mensen zijn er één van. Mörket’s dood heeft dat genoeg bewezen, en toch bevind ik me nu vrijwillig in een grot met dit mensenkind. Hij zit nog steeds ineengedoken maar ik voel hoe hij met zijn gehoor de omgeving af begint te tasten. De regen is afgenomen en hij kan het nu gebruiken voor zijn echo’s. Bijna tastbaar voel ik zijn gehoor langs mijn veren strijken en mij onderzoeken. Ik zou weg kunnen vliegen, ik had allang weg kunnen gaan en een andere droge plek kunnen zoeken, maar geheel tegen alle verwachtingen in blijf ik zitten. Ik vermoed dat het de nieuwsgierigheid is die me hier houd, steeds weer herinnert deze jongen mij aan mijn Mörket. Lieve, blinde, dode Mörket.
Mijn blik dwaalt over het grijze, verregende land buiten terwijl mijn gedachten bij mijn zoon rond dwarrelen. Ik zie weer voor me hoe hij steeds meer zekerheid begon te krijgen in zijn vliegkunsten, en elke ochtend opnieuw uitvloog, vóór alle anderen, om maar te leren vliegen. Hij dacht dat niemand hem zou zien, zodat niemand hem terug kon roepen, maar vaak gluurde ik door mijn oogleden als de eerste stralen zijn grijze verenpak oplichten. Ik wenste zo vurig dat het hem zou lukken, dat ik hem niet tegen wilde houden, hoe roekeloos het ook was. En hij overwon! Al gauw kende iedere vogel en elk leven wezen mijn Mörket, de grijze, blinde Steenarend die vloog als de koning zelf. Het vervulde me van trots en liefde…
Zo verzonken in gedachten, ben ik mijn aandacht voor het mensenkind kwijtgeraakt, tot ik plots voel hoe een zachte hand mijn veren streelt. Verschrik verstar ik, dan draai ik mijn kop om en sta oog in oog met het jong. Zijn klein handjes raken mijn rug aan en strelen zachtjes de veren. Een vredige uitdrukking ligt op zijn gezicht, terwijl zijn rode ogen troebel in het niets staren. ‘Respecteer de wezens, die licht zijn als sneeuw, want in hen schuilen de geesten van diegene die we lief hadden’. In gedachten hoor ik vaders scherpe stem die woorden steeds opnieuw herhalen. ‘Respecteer de wezens…’ - en plots lijkt alles op zijn plaats te vallen. Dit albinokind draagt niets anders bij zich dan de geest van mijn Mörket, en als ik zou kunnen huilen als een mens, dan hadden de tranen van ontroering langs mijn gezicht gelopen. Maar ik ben geen mens, en stilletjes blijf ik zitten terwijl ik geaaid wordt door de handen van dit bijzondere jong. Zijn lippen vormen woorden, klanken. ‘Het is goed, vader, het is goed.’
Dan loopt hij weg, de regen in, terwijl mijn hart in mijn keel bonkt. Al gauw verdwijnt hij uit het zicht terwijl ik verdwaasd achter blijft. Gelukkig en verdrietig tegelijk - mijn Mörket, teruggekeerd uit het geestenrijk om mij te troosten.
Later ben ik weggevlogen, op zoek naar een nieuw plekje onder de wijde hemel, waar de mensen nog niet waren. Ik kon na al die jaren eindelijk het verdriet om mijn Mörket loslaten. En hoewel ik soms nog terugkeerde en met mijn ogen omlaag speurde, heb ik de jongen met de rode ogen nooit meer gezien.