Na regen komt zonneschijn.
Desolaat; verlaten ligt het plein -gezet met kasseien, die met overrompelend geweld de hele omgeving grijs kleuren. De waterput verdwijnt in de achtergrond en de kerktoren verschuilt zich in de grijze wolkenmassa. Het is de aangezette zomerregen die de verschillende timbres grauw tot één mêleert en de brink tot één donker aquarel maakt. Hoewel de temperatuur nog steeds aangenaam te noemen is waagt bijna niemand zich nog buiten; een ieder weet dat dit slechts de stilte voor de storm is. In de verte, ver over de heuvels neigt het grijs naar zwart en het grommen van de hemel is evenzo een slecht voorteken van het kabaal wat niet veel later moet losbarsten.
Het gordijn van één van de omringende huizen wordt opzij geschoven. Een klein meisje staat verwonderd met haar neus tegen het raam gedrukt. Met open mond aanschouwt ze het schouwspel opgevoerd door haar dorpsgenoot -haar adem doet het raam beslaan:
“Sol staat buiten.”
-“Kom maar bij het raam vandaan, lieverd. Het weer wordt slechter,” wordt vanuit de knusse keuken geroepen.
“Moeten we niet helpen?” ze zucht meewarig.
-“Sol is in de war, lieverd. Hij wil niet geholpen worden. Doe het gordijn nu maar snel dicht.”
Zijn zoute tranen vervloeien met het zoet uit de lucht en om die reden bereiken zij brak de kale grond. Eenzaam vult hij de leegte van de markt, maar die leegte weegt zwaar: op zijn zij en uitgeput als hij is rust hij zijn hoofd op de keien. Het plan is op te staan –alleen niet nu; het ontbreekt hem aan de kracht, maar bovenal ook aan de wil. Met het flitsen van de lucht schieten beelden door zijn hoofd.
Zij is zijn zon, zijn stralende epicentrum. Zij loopt door het gras. Zij kruipt tegen hem aan. Zij pruilt haar lip. Ze draagt zijn overhemd. Zij lacht om zijn stomme grappen. En het regent. Een nieuwe generatie tranen welt op in zijn ooghoeken. Briesend proest hij het slijm en het vocht uit zijn keel; zijn verkrampte lichaam lijkt zich klaar te maken voor een diepe laatste zucht. Hij bemerkt dat zijn lichaam begint te gloeien. “Ik moet verder,” de woorden ontsnappen aan zijn lippen. Het verdriet en het weer maken het sowieso onmogelijk niet koortsig te worden, maar dit is een ander glooien.
Het water stroomt over zijn gebolde rug langs zijn nek en haren omlaag. Met het verslikken verzakt zijn gestel weer, maar hij zet door; langzaam kronkelt hij omhoog -eerst draait hij zijn lichaam en drukt zich vervolgens op zijn armen en knieën op.
“Ik…” Verbeten, onder luid gehijg –dat nog altijd overstemd wordt door het gehamer van de regen- maakt hij zich klaar voor de volgende stap. Zijn knie stuwt naar voren en met zijn voet geplant op de keien duwt hij zichzelf richting hemel. Het water heeft hem liever laag bij de grond, maar als een waar equilibrist houdt hij zijn balans. Het kost hem zo immens veel energie -zelfs de spieren in zijn gezicht zijn niet meer bij machte de passende uitdrukking op zijn gezicht te krijgen. Tegelijkertijd verhevigt de lucht haar val –alsof ze weet dat de zonneschijn wacht; regendruppels zo groot als het menselijke oog slaan kapot op de klinkers.
Met gebalde vuisten en de kiezen op elkaar probeert hij alsnog zijn tranen tot staken te dwingen. Maar zijn laatste restje energie valt in het bodemloze als hij faalt en zijn tranen nu voller aanzetten. Als wanhoop zich al geen meester had gemaakt van hem, dan nu wel: de spierpijn en de koorts zijn ondraaglijk –het zal niet lang meer duren of het grijs van de dag kleurt door naar een eeuwig zwart. Hij schreeuwt het uit.
“Ik ga niet verder zonder...”
Met de woorden sissen de tranen en spetters op zijn huid.
“…haar.”
Het is een kettingreactie: eerst vlamt zijn hart, maar via zijn bloedbanen verspreidt het zich al snel over zijn hele lichaam. De regen probeert het vuur nog te blussen, maar de hitte is zo intens dat de druppels verdampen voor inslag. Zijn haren branden een helder wit licht, uit zijn ogen en mond straalt een licht oranje gloed - hijzelf realiseert niet wat gebeurt, enkel dat de pijn en het verdriet stilaan doven. In een flits, in één grote vuurzee doopt zijn lichaam zich, zoals de feniks, tot zon. Even en voor altijd; even vlug als hij gekomen is, brandt de supernova weer op.
De wind blijft schreeuwen, de lucht brullen en de regen hameren; de storm woedt tot ver in de morgen. Met het stillen van de bui staat het meisje, nog voordat ze goed en wel wakker is, opnieuw met haar neus tegen het raam gedrukt. Ze speurt het verlaten plein nieuwsgierig af, maar tot haar verbazing vind ze niks of niemand.
“Sol is weg.” verwondert ze zich.
-Die zit weer thuis. Zo gaat het elke keer, lieverd. Je ontbijt staat klaar.”
“Hoe lang gaat het nog door dan?”
-“Binnenkort zal het wel beter gaan, lieverd. Kom nu aan tafel.”
“Weet je het zeker?”
Ze zucht “Lieverd, je kent het gezegde toch."
-------------------------------------------------------------------------
Ja, sorry. Dit moest 'r even uit :\
Maar goed, het is 'r dan ook uit
Volgende keer iets vrolijkers en minder op gevoel geschreven :\