|
Levenskleur
Om mij heen was het stil. Niets bewoog, enkel ikzelf. Ik hoorde alleen mijn eigen ademhaling. Langzaam bewoog mijn borst op en neer in een regelmatig ritme. Ook in mij leek er niets aanwezig te zijn, ik voelde me leeg; kaal en inspiratieloos. Duizenden gedachtes kwamen in mij op, maar die vertrokken vrijwel weer meteen. Het leek alsof ze ergens van schrokken, net zoals ik bang werd van de situaties die zich afspeelden in mijn hoofd. Ze waren angstaanjagend, bijna te erg om mee te maken. Ik probeerde ze te negeren en aan iets vrolijkers te denken. Maar er was een barričre voor de ingang van mijn ziel, waar alleen duistere, minuscule gedachtengangen doorheen konden. Als virussen drongen ze naar binnen en infecteerden ze mij met hun kwade ideeën. Ze vochten bij de versperring en doodden alles wat kleur en leven had. Ik zag alleen een flits van vrolijk gekleurde vormen en voelde een fijne tinteling. Het moment daarop werd alles weer zwart. Er waren meer goede gedachten nodig om de hindernis af te breken en te strijden tegen het kwaad. Maar dat kon ik niet alleen, mijn wil was in zijn eentje niet sterk genoeg. Iemand moest mij helpen.
Het was jij waarvan ik schrok toen je in mijn richting kwam. De stilte maakte plaats voor het doffe geluid van naderende voetstappen. Ik had mijn ogen gesloten en zocht achter mijn oogleden naar stippen die een duidelijk contrast vormde met het zwart, maar ik vond ze niet. Het enige wat ik zag waren afschrikwekkende beelden in zwart-wit.
Maar door jouw onverwachte komst opende ik snel mijn ogen. Het eerste wat mij opviel was je kleding; een rode trui, een blauwe spijkerbroek en lichtbruine schoenen. Ik zag kleur, mijn aandacht bleef naar jou gericht. Zwijgend stonden we tegenover elkaar, jouw ogen gericht op mijn sombere kleren. Het kon me niet schelen dat ik eruit zag als een geestverschijning. Ik hoopte dat jij mij de hand kon reiken en samen met mij ging vechten.
“Wat zie jij er neerslachtig uit,” waren de eerste woorden die je tegen mij sprak. Alles wilde ik eruit gooien, maar ik wist dat ik dat niet kon. Veel dingen kon ik niet bij naam noemen, dan begonnen de tranen te vloeien.
“Ik kan al tijden niet in slaap komen, de hele dag moet ik nadenken en word ik gekweld door gedachten in mijn hoofd.” Dag in, dag uit werd ik geconfronteerd met dezelfde dingen, steeds in een andere vorm gegoten. Ze bleven maar klappen uitdelen, ik zat diep van binnen vol met blauwe plekken.
“Hoe heet je, meisje?” vroeg je. Je stem klonk zacht en behulpzaam. Ik wist niet wie je was, maar dat je in mijn wereldje was binnengedrongen gaf mij genoeg vertrouwen in je. Niemand had eerder geprobeerd door mijn schild te komen, want ik werd gezien als ‘dat depressieve meisje’. Eigenlijk was ik dat ook, maar ik was niet besmettelijk. Ik had juist anderen nodig.
“Ik heet Helena,” fluisterde ik zachtjes. Mijn tong struikelde over de letters van mijn naam. Speeksel werd in overvloed geproduceerd, waardoor er tijdens het praten kleine spettertjes uit mijn mond ontsnapten.
“Je ziet er lief en breekbaar uit. De naam Helena past goed bij je.” Langzaam kwam je op me afgelopen, recht vooruitkijkend, met een zelfverzekerde blik in je ogen. Je bleef op een armlengte bij me vandaan. Misschien had ik nog een extra pantser, waardoor je niet dicht bij mij in de buurt kon komen. Of je wilde mij nogmaals observeren.
“Zou je het aandurven dichtbij mij te komen?” durfde ik aan je te vragen. Ik wilde weten of ik echt zo schrikwekkend was als ik zelf dacht. Ik zag mezelf als een duister meisje, opgerold in een hoekje, dat gilde en riep om blijde gedachten die maar niet wilden komen. Mijn ogen waren rood omrand van tranen en mijn haren verward omdat ik met mijn handen had geprobeerd de gemeneriken uit mijn hoofd te schudden.
“Natuurlijk durf ik dicht bij je te komen, maar ik wil je eerst bekijken. Je ziet er helemaal niet eng uit, zoals je zelf denkt. Volgens mij heb je behoefte aan iemand die je tot rust brengt, is het niet?” Je stak je hand naar mij uit. Met moeite tilde ik mijn arm op en legde mijn hand in de jouwe. Mijn zweet plakte ons aan elkaar vast.
“Iemand moet mij helpen. Ik kan het niet alleen,” zei ik.
“Wat kan je niet alleen, Helena?”
“Ik kan niet in mijn eentje de kwade dingen uit mij halen en aan iets vrolijks denken. Het lukt me gewoon niet.” Ik voelde mijn ogen weer vochtig worden, alles beukte in mijn hoofd. Toen je me naar je toe trok, zag ik de kleuren van heel dichtbij. We waren begonnen aan het gevecht, ik voelde het.
“Hoe zou ik je kunnen helpen? Ik wil je graag zien als een blij meisje, dansend met de zonnestralen, met een glimlach om je lippen.”
Ik wist waarom en wanneer het was begonnen. Het basisonderwijs had ik net achter mij gelaten, ik vond mezelf een stoer meisje geworden. Op naar die grote school, naar al die ‘coole’ mensen. Om op te vallen had ik stiekem make-up van mijn moeder geleend en mijn ogen zwart omrand. Mijn voorhoofd en wangen besmeurde ik met een dikke laag poeder, zodat mijn eerste, kleine puistjes niet zouden opvallen. Uit de kast plukte ik een fel gekleurd, kort, rokje. Daarboven droeg ik een shirtje dat mijn navel net niet ontblootte. Ik leek nu geen twaalf, maar minstens vijftien. Zo trots als een pauw stapte ik op m’n fiets; mama kreeg geen kus, want ik was immers geen kind meer. Expres vergat ik de helft van mijn boeken. Ik wilde niet gelijk op de eerste dag overkomen als een studiehoofd. Populair wilde ik zijn, met hordes vrienden die huiswerk voor mij zouden maken als ik ook iets voor hen terug deed.
Maar die eerste dag liep niet zoals ik had verwacht. Ik kwam te laat, waardoor iedereen me aanstaarde toen ik de klas binnenkwam. Plotseling viel de zelfverzekerdheid van mij af. Ik schaamde me voor mijn geplamuurde gezicht. Verlegen keek ik naar mijn nieuwe klasgenootjes, er zaten meisjes tussen die al borsten hadden en onweerstaanbaar leken. Ik was zo plat als een plank, echt nog een klein meisje.
In de pauze begonnen de pesterijtjes al. Ik was een clown, een goedkoop sletje. De andere meisjes uit de burgklas liepen met een boog om mij heen, alsof mijn uiterlijk overdraagbaar was. Daar begon het wegkruipen en mezelf isoleren. Ik zocht een tafeltje voor mij alleen en at mijn boterhammen. Na de lunch kwamen de schoolboeken op tafel en bukte ik me over wiskundesommen en geschiedenisfeitjes. Alles stampte ik in mijn hoofd. Ik werd een studiepik, wat ik juist niet wilde. Toch blokte ik door en haalde de hoogste cijfers van de klas. De meisjes met de grootste voorgevels bleken de kleinste herseninhoud te hebben en werden jaloers. Het gevolg was dat ik werd geduwd in de gangen en mijn boeken uit mijn tas werden gerukt. Mijn leerboeken vlogen als tennisballen door de school, om later door mij te worden teruggevonden met gescheurde en bevlekte bladzijden.
Ik durfde niet meer opvallend te zijn en droeg alleen nog maar donkere kleren. Mijn ogen werden zwarter, mijn haren langer en onverzorgder. Soms werd ik door mijn mentor aangesproken of er iets met mij was. Maar die eikel zag toch zelf wel dat ik midden in de klas werd uitgescholden? Misschien had ik hulp moeten zoeken, maar het was naar mijn gevoel toch al te laat.
“Waarom ben je naar mij toegekomen? Moet je niet bij je vrienden zijn?” zei ik. Ik ontweek zijn laatste vraag.
“Ik kijk al weken naar je. Je verschilt zoveel van al die andere meiden. Ik heb zin om je te trootsen en in mijn armen te sluiten. Het lijkt alsof jouw droefheid mij raakt,” fluisterde jouw stem.
“Moet je mij niet pesten, zoals de rest van de school? Ik kan zo een boek uit mijn tas pakken hoor, als je dat wilt. Kun je daar mee gaan gooien.” Voorzichtig probeerde ik jouw armen van me af te krijgen. Ik had geen zin in nog meer bacillen in mijn hoofd, het zou alleen maar erger worden.
“Ik wil je juist niet jennen. Samen zullen wij sterker zijn dan iedereen bij elkaar. Hoe wil je dat ik jou ga helpen? Zeg maar wat ik moet doen.”
“Mij bestoken met goede gedachtes. Laat me kleur zien en zorg dat ik me eindelijk eens bijzonder voel,” snifte ik en haalde zachtjes mijn neus op. “Ik ben ziek van binnen.”
“Je hebt een goed medicijn nodig en ik weet wel wat. Kom maar mee. Weg van deze tochtige duisternis. Een nieuwe start begint toch op een zonnig plek?”
De mist in mijn hoofd trok langzaam op. Het leek opeens weer dag te zijn geworden, de donkere nacht was verdwenen. Mijn lichaam stroomde langzaam vol met vele gedachten die nu niet meer werden weggestoten. Rustig dacht ik aan vrolijke dingen en concentreerde me niet meer op de gruwelijken. De belemmering voor de ingang werd in stukken geslagen, tegen het onheil werd hard gevochten. Het leger bracht mij het geneesmiddel. Ze kleurden mijn wereld in en lieten me de leuke dingen van het leven zien. Vlinders vlogen voor mijn ogen en in mijn buik. Nog steeds zag ik soms onaangename beelden, maar ze gingen weer net zo snel als ze waren gekomen. Het was nu hun beurt om te schrikken en weg te vluchten voor mij, voor mijn wil die sterk genoeg geworden was. Iemand had mij geholpen.
__________________
Al is de reiziger nog zo snel, de ns vertraagt hem wel.
|