|
Betonnen kooi.
Vier uur in de ochtend, het kraken van mijn celdeur maakt me wakker. Ik probeer voorzichtig mijn ogen te openen, een oogverblindend licht maakt die pogingen echter onmogelijk. Hardhandig word ik uit mijn bed gesleurd, ik probeer nog tegen te spartelen, maar vier stevige handen en een matrak
houden me zonder moeite in bedwang. Verder tegenwerken heeft geen zin.
Gedwee laat ik me begeleiden.
Daar loop ik in mijn pyjama, mijn voeten zijn verkleumd, ik bibber,.,van koude of van angst? Het is stil, de andere gevangenen slapen nog. Wat staat me in godsnaam te wachten?
Op het einde van de gang naderen we een flauw licht, we gaan een kamer binnen. In het midden staat een tafel en twee stoelen. Op één ervan zit een man te noteren, als hij merkt dat we binnenkomen, legt hij zijn pen neer. Hij bekijkt me van top tot teen en knikt naar mijn begeleiders die me op de tweede stoel zetten. Een spot flitst aan, het helse licht doet duizenden naalden in mijn ogen prikken. De bandopnemer die op tafel staat wordt aangezet. Binnen enkele ogenblikken kom ik te weten wat er aan de hand is, een rilling zindert door mijn lichaam, de haartjes op mijn rug gaan overeind staan.
Ik bloed langs alle kanten, ik heb barstende hoofdpijn, ik beef over mijn hele lichaam, de tranen staan me in de ogen, slechts een schim van mezelf blijft over. Dezelfde handen, deze keer zonder matrak, begeleiden me terug naar mijn cel. Ondertussen is het twaalf uur 's middags. De gevangenis leeft, maar ik ben dood.
Een week geleden ben ik opgepakt op beschuldiging van drievoudige moord, het dealen van drugs en het verhandelen van wapens. Ik ben schuldig over de hele lijn., zo gaat het nu eenmaal in onze buurt. Daar gelden andere wetten, daar
is het pompen of verzuipen, meedraaien in het bendewereldje of eraan ten onder gaan. Mijn bende was heer en meester in de buurt. De politie was echter getipt en zat onze activiteiten op het spoor, slechts enkele schakels ontbraken nog vooraleer de puzzel in elkaar zou passen en de hele bende opgerold zou worden. Ik kreeg de opdracht de verraders uit de weg te ruimen;
drie welgemikte schoten en de klus was geklaard. Het voortbestaan van de bende was weer gegarandeerd, niemand zou het in zijn hoofd halen ons nog te verraden, iedereen had gezien wat dat betekende.
Toen werd ik opgepakt, midden op straat, op klaarlichte dag, één ding wist ik zeker, uit mij zouden de smerissen geen woord krijgen.
Gedurende een maand hadden ze me laten schaduwen, mijn hele verleden hadden ze tot in de puntjes uitgepluisd, ze wisten alles van mij, ze hadden genoeg bewijsmateriaal om me ter dood te laten veroordelen, ik kon geen weg meer uit. Tenzij ik hen zou helpen de puzzel te vervolledigen, in dat geval zouden ze iets voor mij regelen. Natuurlijk gaf ik niet toe, wat hadden ze gedacht, ik was geen vuile verrader. Ze werden zenuwachtig, de bandopnemer werd uitgeschakeld en de hel barstte los. Urenlang mishandelden ze me, alles werd zwaarder en zwaarder te verduren, ik wilde weg, wilde dood, er moest een einde aan komen, het bleef maar duren. Mijn hoofd bonkte, de wereld rondom mij draaide, ik was de inzinking nabij.
Een half uur kroop voorbij. Ik vertelde ze alles wat ze wilden weten. De woorden baanden zich een weg naar buiten, ik tekende mijn eigen doodsvonnis, maar zelfs dat kon me niets meer schelen, als de duivels maar weggingen.
Nu zit ik terug in mijn cel, zonet zijn ze mijn wonden komen verzorgen. Ik zal vrijgelaten worden, maar zal nooit meer vrij kunnen leven. Voor mij heeft het allemaal geen zin meer, hier eindigt mijn dagboek, hier eindigt mijn leven.
__________________
Al is de reiziger nog zo snel, de ns vertraagt hem wel.
|