Uitzicht |
04-07-2005 22:23 |
Ode aan Nederland.
‘Links twee drie vier, links twee drie vier!’
Het regende. Behalve een paar verdwaalde maar zielsgelukkige toeristen was er niemand op straat. Er reden wat auto’s, de stoplichten deden braaf hun werk. Het fietspad bleef vooralsnog leeg. De flauwe bocht in de weg maakte ook dat niemand op het fietspad wilde zijn. De put zat verstopt, waardoor het water tot je enkels reikte als je midden in de plas zou staan. Geen weldenkend mens zou zich daaraan wagen. De winkels waren ook dicht, alsof ze geen schuilplaats wilden zijn. Misschien wilden ze dat wel, maar de winkeliers dachten er anders over. Het was dan ook vroeg.
De stem, het onmiskenbare geluid van een puberjongen met de baard in de keel, kwam snel dichterbij. Op een marstempo liet hij zijn trappers rondgaan, met iedere slag een nieuw woord. Hij had maar weinig zin om te laat te komen, ook al was de kans dat hij te laat kwam maar miniem. Het regende, en hij als fietser zijnde, vond de regen niet prettig.
‘Links twee drie vier, links twee drie vier.’
Hij ademde zwaar, lette niet meer op de weg. Zijn blik was ergens in het oneindige, want hij had meer aan zijn hoofd dan alleen de regen, of de nog in te leveren boeken in de tas op zijn rug. Die boeken hadden op dat moment voorrang, maar zodra dat gebeurd was zou hij zich kunnen richten op de andere dingen die zijn aandacht trokken.
Om zijn tempo niet te laten verslappen, bleef hij de woorden voor zich herhalen, soms hardop, soms in gedachten. Af en toe varieerde hij, door in het Duits of Engels verder te gaan. Verder dan de acht kwam hij niet, maar dat hoefde ook niet. Hij hield zijn tempo, en dat was genoeg.
‘Links zwo drei vier! Links zwo drei vier funf sechs sieben acht!’
Zijn snelheid werd groter, hij beet op zijn lip. Tussen hem en zijn vriendin ging het ook niet goed, hij zou het binnenkort uitmaken. Het viel niet meer te redden, ook al waren er geen echte problemen. Hij wist zelf niet wat hij had, maar zijn gevoel klopte in ieder geval.
Hij wist niet eens wat hij voelde. De regen stroomde gestaag verder uit de lucht, het leek wel alsof er geen einde aan kwam. De riolering had het al opgegeven, zag hij. Het fietspad stond al blank, en hij moest nog enkele kilometers voordat hij op zijn school aan zou komen. Verder in gedachten verzonken, reed hij verder. Zijn schoolwerk ging ook niet vlekkeloos, maar hij had het einde van het jaar gehaald. Hij was over, maar net op het randje. Zulke grapjes moest hij niet vaker uithalen, want dan zou hij het niet halen. Niet het einde smetteloos bereiken, wat toch iets was dat een hoge prioriteit had.
Hij negeerde de haaientanden, er waren immers geen auto’s zichtbaar waar hij op zou moeten wachten. Het water stond inmiddels tot net boven zijn voorwiel. De tijd leek snel te gaan, ook al kwam hij maar moeizaam vooruit.
‘Links rechts links rechts links rechts links!’
Het tempo dat hij eerst had, probeerde hij vol te houden, om vooral niet te laat te komen. Hij hoefde enkel nog over te steken, een straat door te rijden en daarna de fietsertunnel in te rijden. Hij kon niet wachten om zijn boeken in te leveren en daarna verlost te zijn van school. Dan zou het jaar definitief om zijn.
Vlak voor hem ploegde een flinke tractor door het water, de golven kwamen net boven zijn elleboog. Hij trapte verder, verbeten het rijtje getallen opdreunend. Zo snel ging hij niet meer, maar dat was dan ook alleen wat hij dacht dat er gebeurde. Hij was gewoon moe, ja, dat was het. Daarom leek het trappen ook zo zwaar.
‘Links rechts drie vier vijf sechs sieben eight.’
Hij ging kopje onder, maar trapte verbeten door. Hij was te koppig om toe te geven dat hij lucht nodig had. In gedachten ging hij verder met zijn mantra, maar zijn wielen waren al van het asfalt af. Hij opende zijn ogen en zag alles van onder water. Zijn fiets botste zachtjes tegen de snelweg boven hem aan, de tas op zijn rug vulde zich met water en werd loodzwaar. Even dacht hij aan de tas, of hij hem los zou maken, maar direct riep hij zichzelf tot de orde. Hij moest zijn fiets pakken, de tas vasthouden en uit die tunnel komen. Zijn longen protesteerden, want het tekort aan zuurstof liet zich nu wel gelden. Ergens piepte een stemmetje dat het tekort aan zuurstof niet eens de fatale factor zou zijn, maar dat de koolstofdioxide giftig zou blijken. Hij zwom naar zijn fiets toe en voelde zich verslappen. Het water was vies. Het geluid onder water klonk als een eskader jachtbommenwerpers. Hij wilde slapen, niets meer dan dat.
Uiteindelijk telde hij in een marstempo tot acht, opende zijn mond en liet alle lucht uit hem wegstromen.
|