Sterke of onregelmatige werkwoorden zijn werkwoorden die zo vaak gebruikt worden dat ze in de loop der eeuwen een rare verleden tijd hebben gekregen. De verleden tijd van zwakke of regelmatige werkwoorden wordt altijd op de dezelfde manier gevormd.
Even wat voorbeelden uit het nederlands:
Sterke werkwoorden:
Zijn: ik ben, was, ben geweest
Hebben: ik heb, had, heb gehad
Graven: ik graaf, groef, heb gegraven
Zwakke werkwoorden:
Gooien: ik gooi, gooide, heb gegooid
Zwaaien: ik zwaai, zwaaide, heb gezwaaid.
Veranderen: ik verander, veranderde, heb veranderd
(regel: onvoltooid verleden tijd: stam +de, voltooid tegenwoordige tijd: ge+stam+d)
(Sommige werkwoorden zijn van sterk naar zwak veranderd. Het werkwoord wassen bijvoorbeeld heeft tegenwoordig de verleden tijd "waste", maar vroeger was dat "wies".)
Net als het nederlands heeft het duits ook van die sterke werkwoorden die je dus allemaal uit je hoofd moet leren. Zoals:
beginnen = beginnen - begann - begonnen
beloven = versprechen - verspräch - versprochen
bevelen = befehlen - befahl - befohlen
Gelukkig lijken sommige stamtijden op die van het nederlands (beveel, beval, bevolen).
Tja en dan heb je nog de naamvallen. Je gaat ze waarderen als je latijn en grieks doet, bij duits heb ik het nooit zo nuttig gevonden. Maar dat is een heel verhaal over zinsbouw en woordvolgorde wat reuze interessant is, maar misschien niet als je in de tweede zit

. Naamvallen moet je gewoon stampen, zoals Andijvie al zei. Net als je per naamval waarschijnlijk ook geacht wordt alle bijbehorende voorzetsels te leren.