Uit
Er staat een man voor de deur. Al een uur staat hij naar me te staren.
Ik open de deur. Hij vraagt of ik een pizza wil. Alleen als hij nog warm is, zeg ik.
De pizza is nog warm. Er wordt goed voor mij gezorgd.
Vroeger waren wij met zijn vieren. Vandaag ben ik alleen.
Wij hadden twee poezen. De ene heette Takkie. We dachten dat de poes in Jip en Janneke zo heette. Takkie rende onder een auto.
De andere poes heet Kat. We konden geen betere naam verzinnen.
Nu hebben we één poes. Maar vandaag is er geen we. En Kat is ook al buiten.
Ik kom vanavond terug, zei je. Er kan niets gebeuren.
In de dierentuin zijn apen. Apen kunnen mensen verwonden.
Er staat een vrouw voor de deur. Ze belt aan. Ze vraagt of ik een pizzabezorger heb gezien.
Ze zegt dat er tomatensaus op mijn wang zit.
Ik kijk televisie. Er zijn tijgers te zien. Ik moet aan Takkie denken.
Ik weet niet of er in de dierentuin tijgers zijn. Ik kijk in het woordenboek.
Bij teigers staat er niets. Misschien ben jij ook verdwenen.
Er staat een vrouw voor de deur. Dat ben jij. Snel open ik de deur.
Je vraagt of ik iets heb meegemaakt. Ik schud nee.
Je zegt dat we pizza’s zullen bestellen. Dat vind ik goed.
|