|
Ik herinner me dat mijn vader en ik door het bos wandelden, ik moet ongeveer zes jaar oud zijn geweest. Ik droeg een jurk die een wijde cirkel beschreef als ik om mijn as draaide. De zon maakte vlekjes op het pad, naast de schaduwen die er al waren neergelegd door de bomen. Midden op een open plek stonden we stil. Mijn vader ging op zijn hurken zitten en wees me een mierenhoop aan, duizenden rode beestjes krioelden in blinde ijver over elkaar heen. Ze droegen allemaal restjes eten, of takjes die zeker tien keer zoveel wogen als zijzelf. Ik geloof dat ik onder de indruk was.
Mijn vader trok me naast zich op de grond. Ik voelde een ernstig gesprek aan komen rollen als een zware donderbui en trok mijn jurk over mijn knietjes. ‘Kijk naar dat gezichtje van je.’ zei mijn vader, ‘Over een jaar of wat zullen de mannen in rijen voor onze deur staan. Geloof me, liefje, je zal ze voor het kiezen hebben. Maar je moet onthouden dat je altijd kan kiezen. En je zal het weten als de goede er tussenzit.’ We stonden weer op en ik fronste mijn neus. Ik voorzag problemen met die rijen mannen, aangezien we geen voortuin hebben. Moesten ze dan op straat staan? Zou dat geen herrie geven met de buren?
Ik huppelde verder, ik had net geleerd hoe dat moest op de bemoste tegels van mijn schoolplein, flink afzetten met het ene been, er nog een keer op springen, en dan door met het volgende been. De mierenhoop knisperde in de zomerzon.
De rijen mannen bleven uit. Mijn vader moet vast hebben uitgeademd van verlichting terwijl hij zijn honkbalknuppel in de kelder opborg. Oh, er waren wel jongens, die schuchter mijn handje vasthielden en verdwenen als het echt moeilijk werd.
En bij elke mislukte poging vervaagde die zomerdag met mijn vader een beetje, tot er helemaal geen prinsen meer waren overgebleven. Ik begon na te denken over het fenomeen liefde, ik ontleedde menselijke relaties en bestudeerde mezelf. Op een gegeven moment begon ik me af te vragen of ik eigenlijk wel in die tredmolen van verlieven en verlaten wilde blijven rondrennen. Om me heen zag ik het gebeuren. Keer op keer sloegen mensen het stukgelezen boek open. Ze werden verliefd. Ze werden onzeker, zenuwachtig, ze konden niet meer eten, ze konden aan niks anders meer denken. Ze liepen op wolken en praatten als op hol geslagen Cupido’s. ‘Zou hij me wil zij me wat zou hij nu ben ik wel goed genoeg voor haar?’. En na langere of kortere tijd ging het altijd mis. Zij sloeg met de deuren. Hij brak het servies. Zij schreeuwde dat hij niet echt van haar hield, hij schreeuwde nee, nee inderdaad niet en zo gingen ze uit elkaar. Iedereen ging altijd uit elkaar.
En wat me nog het meest verwonderde was de overtuiging van twee geliefden dat ze uniek waren. Dat niemand in alle millennia dat we op aarde zijn, ooit zoiets groots en puurs had gevoeld. Ik ergerde me eraan.
Sterker nog, ik walgde ervan. ‘Verliefdheid is een kwestie van elkaars feromonen besnuffelen.’ begon ik te verkondigen, ‘Net even zijn oude zweetshirt lekker vinden ruiken omdat je ongesteld bent. Terwijl hij naar je barende heupen en regelmatige trekken kijkt en zich inbeeldt dat het schoonheid is.’ In mijn woordenboek verhuisde ik ‘verliefdheid’ uit de sectie ‘sprookjesachtig’ en plaatste het onder het kopje ‘neuken’.
En ik begreep waarom mensen dat eeuwige kat-en-muis spelletje spelen. Voor het eerst begreep ik dat iedereen alleen op de wereld is, en dat we een aangeboren drang hebben om die eenzaamheid te ontvluchten, al is het maar in illusie.
Ik schreef brieven aan de jongen in mijn hoofd. Dat leek me veilig. Hij bedreef ’s nachts de liefde met me onder mijn plakkerige lakens, maar ik bleef met die eenzaamheid zitten als ik eenmaal uit mijn roes kwam en zag dat zijn handen eigenlijk de mijne waren.
Het was desillusie in het kwadraat. Toch was ik niet ongelukkig. Ik voelde me verheven boven al die zwijmelaars, die vermoeiende onzin van het proberen de ander voor je te winnen.
Het was alsof ik de enige was die de wijsheid in pacht had.
Toen ontmoette ik jou. Ik probeerde te ontkennen dat ik je aantrekkelijk vond. Dat ik je buitensporig leuk vond, al na een paar minuten. Je was veel te oud en te wijs voor me, maar je bleef vriendelijk, je rekende mijn koffie af en liep een stukje met me op over het Rokin. Je keek me iets te lang aan voor een blik die puur vriendschappelijk had moeten zijn, maar je fietste iets te snel weg om echt geïnteresseerd over te komen.
Ik voelde meteen dat het fout zat.
Ik slenterde terug naar de Dam en ik ging op de trappen voor het monument zitten, stak een sigaret op. De tranen prikten in mijn ogen. De oneerlijkheid van de wereld drukte zwaar op mijn schouders.
Er kwam een negroïde man naast me zitten, die me vriendelijk toeknikte en zich voorstelde. Hij vroeg me in het Engels wat er scheelde. Ik vertelde hem dat alles scheelde en deed dat ook uitvoerig uit de doeken, hij luisterde aandachtig en zei tenslotte dat het enige wat ik nodig had een beetje liefde was. ‘Ik ben een misantroop.’ zei ik een beetje zurig, ‘Ik hou niet meer van mensen. Ik dacht dat ik wist hoe het werkte en toen viel ik in mijn eigen val, maar ik hield mezelf voor dat vallen niet erg is als je het maar voorzichtig doet, als de ander je hand vastpakt tijdens het vallen, als je samen valt, maar hij wilde niet met me vallen en nu weet ik het ook niet meer.’ Het was een erg lange zin. Dat viel me tegen van mezelf.
Ik groette de man en stond op.
En toen werd het me duidelijk, met mijn mooie theorieën en goed uitgedachte schema’s van menselijk gedrag. Het is gewoon zo dat de wereld niet zo simpel werkt. Al je denken kan met een keer voelen onderuit geschopt worden.
Ik was opeens vreselijk bang dat ik inderdaad alleen zou blijven. Dat ik alleen oud zou worden en zou blijven prevelen dat verliefdheid zit in zweterige T-shirts en goedgebouwde heupen, dat ik zou sterven als een nukkige misantroop.
Ik ging naar huis en krulde me op in mijn vensterbank, die uitkijkt over mijn buurt en de zonsondergang. Ik zette het raam open en praatte luidkeels tegen mijn vader. ‘Waar blijven die rijen mannen dan, pap? De rijen goeie mannen, welteverstaan, want de slechte rij heb ik al bijna helemaal gehad. Of kan ik niet kiezen. Kan ik niet kiezen, pap? Had je me dat niet kunnen leren tussen al je zaken en afspraken door? En hij leek me een goeie, die jongen van daarnet, hij betaalde mijn koffie pap, en hij hield de deur voor me open en kuste mijn hand. Ben ik misschien dan zijn goeie niet?’.
Toen ik klaar was met mijn kruisverhoor keek mijn vader me teder aan, ook al was er niemand in die vensterbank behalve ik en mijn gedachten. Hij glimlachte. ‘Ze kijken gewoon niet goed genoeg.’ zei hij. ‘Waar zit die jongen? Pas maar op, of ik pak mijn honkbalknuppel erbij.’.
|