Ze zat daar eenzaam - niet zaam een - en alleen
te wachten op haar grote minnaar uit de kast
Haar haren vielen uit, maar het meisje
naaide haar weer in elkaar
Haar ogen werden grauw, maar de jongen
poetste ze weer schoon en blauw
Ze werd bemind, maar desondanks
dacht zij, eenzaam - niet zaam een - en alleen:
en verstoft en versleten en vergeten
Door haar mijmeringen geheel bezeten
dat haar minnaar heus wel komen zou
Velen doeken, plakband later en zij,
eenzaam - niet zaam een - op de kast
niet langer smachtend, ditmaal wachtend
want beseffend met de wijsheid der eeuwen
en haar vloedtij vervagend met de tijd
waren ook 't meisje en de jongen
geheel onder de grond gezeten
't Kwam plots in me op, maar ik vind het zelf niet zo geweldig. Vooral de eerste en derde strofe, en het einde (eigenlijk dus het hele gedicht, maar ach). Heeft iemand dus misschien ideeën wat betreft het ritme, woordkeus, zinsbouw? Want zelf kom ik er niet uit.
|